Woche 7

A2a Duits, Woche 7
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 160 min

Items in this lesson

A2a Duits, Woche 7

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Beginopdracht

Slide 3 - Slide

Diese Woche:
Donnerstag (40 Min.)

LWS S. 19 vertalen
Lektion 11
- Präteritum haben/sein
- deshalb
Freitag (40 Min.)

HW bespreken
Projekt
Montag (80 Min.)

LWS S. 12 + 19
Start Lektion 11
- Personalpronomen im Dativ
Tweede uur: Projekt
- poster afmaken, 
- tweede opdracht doorlezen/beginnen 

Slide 4 - Slide

Lektion 11
KB S. 12-13 (1-4)
AB S. 13-15 (1-8)

Slide 5 - Slide

LWS S. 19
(aan/voor) mij, (aan/voor) jou
het voetbaltijdschrift (het Kicker-tijdschrift)
laten zien, aanwijzen
de pech, het geluk
Beterschap! (Veel beterschap)
gisteren
helaas
pijn doen
de pijn
keelpijn
buikpijn
hoofdpijn
oorpijn
rugpijn
kiespijn (tandpijn)
aan de hand zijn (was ist los? = wat is er aan de hand?)
de toets/test
de fietstour
de cursus
daarom (darum = deshalb) 

Slide 6 - Slide

Lektion 11: Personalpronomen im Dativ
Welke functies kunnen zinsdelen hebben? En welke naamval hoort daarbij? 

Nominativ = 1e naamval = onderwerp 
Dativ = 3e naamval = meewerkend voorwerp
Akkusativ = 4e naamval = lijdend voorwerp

Slide 7 - Slide

Personalpronomen im Dativ
De derde naamval heeft als functie 'meewerkend voorwerp'.

Als een zinsdeel in de derde naamval staat, kun je er
aan / voor
voorzetten

Slide 8 - Slide

Personalpronomen im Dativ




"Ich brauche noch einen Kugelschreiber. Gibst du mir einen?"
"Verstehst du es nicht? Kein Problem, ich erkläre es dir gerne."
1e e.v.
2e e.v.
1
ich
du
3
mir
dir

Slide 9 - Slide

HW bespreken
Aufgabe 13-18
S. 9-11

Slide 10 - Slide

Lektion 11
KB S. 14-15 (6-9)
AB S. 13-15 (9-12)

Slide 11 - Slide

haben/sein im Präteritum
haben t.t.
haben v.t.
ich
habe
hatte
du
hast
hattest
er/sie/es
hat
hatte
wir
haben
hatten
ihr
habt
hattet
sie/Sie
haben
hatten

Slide 12 - Slide

haben/sein im Präteritum
sein t.t.
sein v.t.
ich
bin
war
du
bist
warst
er/sie/es
ist
war
wir
sind
waren
ihr
seid
wart
sie/Sie
sind
waren

Slide 13 - Slide

deshalb
deshalb = daarom

"Ich liebe die Berge, deshalb fahre ich oft nach Österreich."
"Anna hat gut für den Test gelernt, deshalb hat sie jetzt eine gute Note."
"Jonas liebt Fußball, deshalb sucht er einen Klub."

De persoonsvorm komt direct na het woordje deshalb (denk aan het Nederlands)

Slide 14 - Slide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken:

- Leren: 



Slide 15 - Slide

Hausaufgaben für Montag
- Maken: 

- Leren: 



Slide 16 - Slide