(persoonlijk voornaamwoord in derde en vierde naamval)
Dativ: meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie)
Akkusativ: lijdend voorwerp
Slide 7 - Slide
Naamvallen
m
v
o
mv
1
der
die
das
die
3
dem
der
dem
den
4
den
die
das
die
Slide 8 - Slide
Präpositionen (voorzetsels)
in
zu
mit
in
an
Slide 9 - Slide
in + Akkusativ (4e naamval)
in = in/naar (ergens naar binnen/toe)
Als je wil uitdrukken dat je ergens naartoe gaat, gebruik je het voorzetsel in. Als je in gebruikt kondig je eigenlijk al aan dat je ergens ook naar binnen gaat. Daar staat altijd een vierde naamval achter:
in den Supermarkt, in die Bibliothek, ins Kino.
in das = ins
Slide 10 - Slide
zu + Dativ (3e naamval)
zu = naar (... toe)
Als je wil uitdrukken dat je ergens naartoe gaat, gebruik je het voorzetsel zu. Daar staat altijd een derde naamval achter:
zu dem Marienplatz, zu der Bibliothek, zu dem Rathaus.
Slide 11 - Slide
zu + Dativ (3e naamval)
Let op: voorzetsel + lidwoord nog samenvoegen!
zu dem Marienplatz = zum Marienplatz
zu der Bibliothek = zur Bibliothek
zu dem Rathaus = zum Rathaus
Slide 12 - Slide
mit + Dativ (3e naamval)
mit = met
Als je wil uitdrukken dat je met een vervoersmiddel ergens heen gaat, gebruik je het voorzetsel mit.
Daar staat altijd een een derde naamval achter:
mit dem Bus, mit der Straßenbahn, mit dem Fahrrad, mit den Zügen