1 G 24 maart 2023 Spelling + fictiebiografie

1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Allereerst!
Wie heeft mijn leerwerkboek Talent 1A?

Dit boek heb ik vorige week vrijdag uitgeleend aan een leerling die zelf haar/zijn boek niet bij zich had.

Ik wil het heel graag terug.
Het is ook niet van mij, maar van de school.

Slide 2 - Slide

Afspraken in de les
- Tijdens de les zijn we bezig met de les. Andere dingen doe je buiten de les
- Als de leraar praat  zijn de leerlingen stil.
- Vinger opsteken en wachten tot je  de beurt krijgt 
- Blijf van andermans spullen af en laat alle spullen heel.
- Eten, drinken (behalve water), toiletbezoek buiten de les. Geen kauwgom!
- Telefoon alleen met toestemming tijdens de les.
- Blijven zitten tot de leraar zegt dat je de klas mag verlaten.
- Je schoolspullen bij je hebben in de les
- Aanwijzingen van de leraar opvolgen.

Slide 3 - Slide

Wat gaan we deze les doen? 
Het eerste uur:
- Wat gaan we de derde en laatste periode doen?
- Herhalen spelling in paragraaf 3.8
- Nakijken oefeningen 7, 8, 9, 10 en 11.
Het tweede uur:
- Verder met stil lezen in je eigen boek.
- Oefenen met de meervoud van zelfstandige naamwoorden.
- De leerlingen die een proefwerk mogen inhalen, gaan dat beneden doen. 


Slide 4 - Slide

Derde en laatste periode
Toetsen uit eerdere periodes maken:
- Fictiedossier
- Schrijfopdracht
- Spellingtoets 2
- Begrijpend lezen toets 2

Slide 5 - Slide

Derde en laatste periode
Toetsen uit derde periode maken:
- Grammaticatoets 3
- Spellingtoets 3
- Begrijpend lezen toets 3
- Fictieopdracht: Boeken boeien (een personage uit het boek beschrijven of een hoofdstuk samenvatten)

Slide 6 - Slide

Zwakke en sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd niet van klank. 
Voorbeeld: ik leer - ik leerde. Hij bakt - hij bakte.
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd wel van klank. 
Voorbeeld: ik slaap - ik sliep. Hij snijdt - hij sneed. 
Wij graven - wij groeven.


Slide 7 - Slide

-d of -t

Slide 8 - Slide

Einde van de stam verandert.
-v wordt -f
-z- wordt -s

Slide 9 - Slide

Meervoud van zelfstandige naamwoorden
Meervoud op -en 
Voorbeeld: paard - paarden, kans - kansen
Meervoud op -s
Voorbeeld: ezel - ezels, sporter - sporters
Meervoud op 's als het zn eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft: -a, -o, -e, -u, -y.
Voorbeeld: opa - opa's, pony - pony's, paraplu - paraplu's




Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Hoeveel soorten werkwoorden ken je nu?
Zwakke werkwoorden
Sterke werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden (hebben, zijn, willen, mogen,
Splitsbare werkwoorden (afwassen - ik was vanavond niet af).

Slide 12 - Slide

Schrijftips (paragraaf 3.4)

Slide 13 - Slide

Meer schrijftips: afwisseling in je woordkeus door synoniemen 

Slide 14 - Slide

Schrijf een pakkende inleiding
Een goede tekst bestaat uit een inleiding, een kern en een slot.

Slide 15 - Slide

Oefenen met schrijven
Maak oefening 6.
Schrijf een verhaal in de verleden tijd over iets wat je kort geleden gedaan hebt of gezien. 
Verzin een titel. 
Laat jouw werk nakijken door een andere leerling.
Gebruik hoofdletters, komma's, punten, vraagtekens en/of uitroeptekens.


Slide 16 - Slide

Signaalwoorden: opsomming
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. De woorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea's.
Bijvoorbeeld bij een opsomming.

Slide 17 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor
mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen.

Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord plaatsen.

Slide 18 - Slide

Herhaling: Titel en (tussen)kopje
Bijna elke tekst heeft een titel.
De titel noemt het onderwerp óf de titel geeft een aanwijzing over het onderwerp van de tekst.
De titel (en de tussenkopjes) zijn meestal groter en/of vetgedrukt.
Tussenkopjes staan in de tekst.
Tussenkopjes vertellen je waarover het tekstgedeelte onder het (tussen)kopje gaat.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Herhaling: De alinea
- begint altijd op een nieuwe regel.
- soms staat er een witregel tussen twee alinea's 
- soms begint de eerste regel met een stukje wit: inspringen
- de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde van de regel.

Slide 23 - Slide

Tekstdelen herkennen
Veel teksten bestaan uit drie delen: Inleiding - kern - slot

Inleiding: 
- eerste alinea van de tekst
- staat vaak apart van de tekst (letters groter of vetgedrukt)
- maakt meestal duidelijk wat het onderwerp is.

Slide 24 - Slide

Tekstdelen herkennen
Kern: 
- het middenstuk van de tekst
- bestaat uit twee of meer alinea's
- geeft informatie over het ondewerp van de tekst. 
Slot:
- de laatste alinea
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 25 - Slide

Begrijpend lezen
Je weet nu 
- wat een titel en een tussenkopje betekenen.
- hoe je het onderwerp van een tekst vindt.
- hoe je een alinea herkent. 
- dat een tekst bestaat uit inleiding, kern, slot.

Slide 26 - Slide

Na de pauze

Slide 27 - Slide

Zinnen bij de woorden van de week
Iedere week worden voor de hele school twee woorden gekozen.
Deze week: verdelen en consequent
Deel jullie zinnen met elkaar en ieder groepje kiest per woord de mooiste zin.
(Dus een zin met verdelen en een zin met consequent)


Slide 28 - Slide

Slide 29 - Link

Prettig weekend!

Slide 30 - Slide

Oefenen met alinea's en tekstdelen

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 33 - Slide

Huiswerk nakijken oefening 11 en 12

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Vragen bij de tekst
1. Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
2. Verzin zelf een andere titel voor deze tekst.
3. Verzin passende tussenkopjes op de plek van de zwarte balken.
4. In welke alinea of alinea’s staat de inleiding?
5. In welke alinea of alinea’s staat de kern?
6. In welke alinea of alinea’s staat het slot van de tekst?
7. Vat in één zin in eigen woorden het onderwerp van deze tekst samen.

Slide 37 - Slide

Onderwerp van de tekst
Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van de tekst. Het onderwerp schrijf je in één of een paar woorden op.
Je vindt het onderwerp van de tekst door:
- het lezen van de titel
- kijken naar de vet- of schuingedrukte woorden
- het bekijken van de plaatjes
- je af te vragen waar deze tekst over gaat 

Slide 38 - Slide

Zelf oefenen
Maak oefening 8 op bladzijde 22.
Als je eerder klaar bent maak je oefening 9.
Wie de oefeningen van vandaag nog niet af had, krijgt dat als huiswerk op.
Volgende week dinsdag kijken we de oefeningen na.

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Link

De volgende les
- Maandag hebben we Nieuwsbegrip. 

Dinsdag: 
- Gaan we de oefeningen nakijken.
- Gaan we verder in het samenleesboek. 
- Gaan we verder met het onderwerp alinea. 
- Dinsdag blijven leerlingen na.


Slide 41 - Slide

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm.
De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord.
Een werkwoord is een woord dat een handeling, situatie of gebeurtenis uitdrukt. Bijvoorbeeld: bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
De pv geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Slide 42 - Slide

Tijdproef persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden met de tijdproef pv.
Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Ik heb vakantie.
Ik had vakantie.

Slide 43 - Slide

De pv herkennen in een zin.
- Het is bijna altijd één woord.
- Het is een vorm van een werkwoord.
- De pv staat in het enkelvoud (speel) of meervoud (spelen).
- De pv staat in de tegenwoordige tijd (speel) of in de verleden tijd (speelde)

Slide 44 - Slide

Dictee
- Schrijf je naam op je blaadje.
- Ik lees één keer de hele zin voor.
- Daarna lees ik de zin in stukjes voor. 
- Daarna lees ik de zin nog een keer helemaal voor.
- Als iedereen klaar is mag je zelf het dictee nakijken op het digibord.


Slide 45 - Slide

Dictee nakijken
1. Vandaag hebben alle leerlingen hun leerboek bij zich.
2. Bram en Aisha gingen met de auto naar huis.
3. Giovanca en Frederik fietsten naar school.
4. De leerlingen van deze klas gingen begin dit schooljaar op kamp.
5. Heette de plaats waar het kamp was Woudenberg?  
7. Niemand heeft zin in de herfstvakantie.

Slide 46 - Slide