Persoonlijke voornaamwoorden
Ik ga vrijdag naar de speeltuin.
Reis jij/je graag met de trein?
Hij is aan de beurt.
Zij/ze loopt naar huis. ( enkelvoud)
Wij/we gaan naar de kinderboerderij.
Jullie gaan naar het zwembad.
Zij/ze houden van Nederlandse muziek. ( meervoud)