Unit 5 and 6 3HV

Welcome!
Grammar Unit 5 & 6
- if-sentences
- past simple or present perfect
- modals
- vocabulary Unit 5
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welcome!
Grammar Unit 5 & 6
- if-sentences
- past simple or present perfect
- modals
- vocabulary Unit 5

Slide 1 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
Wanneer gebruik je de first conditional?
* Als er aan deze voorwaarde wordt voldaan, is de kans heel groot dat dit zal gebeuren.

Dus, als iets waarschijnlijk is om te gebeuren - nu of in de toekomst.

Slide 2 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 3 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

Slide 4 - Slide

If - sentences (first conditional)
If you study well,
you will pass the test. 
voorwaarde
waarschijnlijk gevolg
* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord
  will pass

* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.
* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple
  study

Slide 5 - Slide

If I ... (to have) enough money, I ... (to buy) new shoes.
A
have - will buy
B
will have - buy
C
have - buy
D
will have - will have

Slide 6 - Quiz

If I ... (to win) the lottery, I ... (to treat) myself with a new car.
A
will win - will treat
B
win - will treat
C
win - treat
D
will win - treat

Slide 7 - Quiz

I ... (to stay) home, if it ... (to rain)
A
stay - will rain
B
stay - rains
C
will stay - rains
D
will stay - will rain

Slide 8 - Quiz

Past simple  - present perfect

Slide 9 - Slide

Wanneer gebruik je:
De Past Simple
De Present Perfect

Slide 10 - Slide

Past simple or present perfect?
past simple
Present perfect
in het verleden begonnen, nu nog zo /
eerder gebeurd, gevolgen nog merkbaar
Iets is helemaal afgelopen.
She has broken her arm so she can't play football.
She worked at Heerbeeck College three years ago.

Slide 11 - Drag question

Wat is nu het verschil in betekenis tussen de past simple en de present perfect?

  • past simple voor dingen die zijn afgelopen
  • present perfect voor: 
    1. dingen die in het verleden begonnen, en nu nog zo zijn.
    2. dingen die 
    eerder zijn gebeurd, maar gevolgen nog merkbaar. Er is dus altijd een link met het  verleden.

Slide 12 - Slide

Past simple or present perfect?
Past simple
Present perfect
The world has changed a lot since Covid-19.
We have known her for a long time.
David lived in Oss in the 1990's and then he moved to Hawaii. 
She broke my new mug last night.

Slide 13 - Drag question

My parents ________ (to work) in the hospital since 1992.

Slide 14 - Open question

.............. you ever .......... (take) notes before? Use different colors next time!
A
Have taken
B
Have taked
C
Did taken
D
Did take

Slide 15 - Quiz

The dog .......... (play) with the ball yesterday.
A
plays
B
played
C
playing
D
have played

Slide 16 - Quiz

She _____ (to play) the piano since she was 4.
A
played
B
have played
C
has played
D
plaid

Slide 17 - Quiz

______ you _____ (eat) eggs for breakfast yesterday?

A
Did ... ate
B
Have ... eaten
C
Did .... eat
D
Has ... eaten

Slide 18 - Quiz

I ____ (to live) in Iceland for three years now.

Slide 19 - Open question

I ______ (to see) her last month.

Slide 20 - Open question

Stan __________ (not/to do) the dishes last night.

Slide 21 - Open question

MODAL VERBS

Slide 22 - Slide

can & to be able to
1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.
2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't
3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan. (am/are/is able to)
Zinnen met to be able to zijn formeler dan can
4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

Slide 23 - Slide

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 24 - Quiz

She ___ do the impossible.
A
is able to
B
am able to
C
are able to
D
be able to

Slide 25 - Quiz

I ___ come to your party tonight.
A
can
B
am able to
C
is able to
D
are able to

Slide 26 - Quiz

He ___ do that yesterday.
A
was not able to
B
were not able to
C
could not able to

Slide 27 - Quiz

must, have to, should, ought to
1. Should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af.
2. must (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet. Krachtiger dan should.
3. has to / have to + hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. Iets moet van iemand anders
4. don't have to / doesn't have to + hele werkwoord iets hoeft niet, het is geen verplichting.
5. ought to + hele werkwoord om advies te geven, als iets moet, als iets gedaan zou moeten. Deze is erg formeel.

Slide 28 - Slide

I think you ___ study a lot for tests.
A
should
B
have to

Slide 29 - Quiz

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
must
B
have to
C
should

Slide 30 - Quiz

There are plenty tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
must not
B
should not
C
don't have to

Slide 31 - Quiz

It's a hospital. You ... smoke.
A
must not
B
don't have to
C
should not

Slide 32 - Quiz

may, might, be allowed to
1. may / might + hele werkwoord om toestemming te vragen of zeggen dat iets niet is toegestaan. 'may' is mogen en 'might' is zou mogen.

2. be allowed to + hele werkwoord om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan volgens de regels.

Slide 33 - Slide

... I ask you a question sir?
A
may
B
might
C
am I allowed to

Slide 34 - Quiz

.... you smoke in the school?
A
may
B
might
C
are you allowed to

Slide 35 - Quiz

you ... (not) drive faster than 30km/h.
A
may not
B
might not
C
are not allowed to

Slide 36 - Quiz