Unit 5 and 6 3D

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k, g, t, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1-3

Welcome!

Grammar Unit 5 & 6

- if-sentences

- past simple or present perfect

- modals

- vocabulary Unit 5

If - sentences (first conditional)

If you study well,

you will pass the test. 

voorwaarde

waarschijnlijk gevolg

* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.

* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple

  study

If - sentences (first conditional)

If you study well,

you will pass the test. 

voorwaarde

waarschijnlijk gevolg

* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord

  will pass

If - sentences (first conditional)

If you study well,

you will pass the test. 

voorwaarde

waarschijnlijk gevolg

* In dit zinsdeel gebruik je altijd will + een werkwoord

  will pass

* "If-clause", het zinsdeel waar if in staat.

* In dit zinsdeel gebruik je altijd de present simple

  study

If I ... (to have) enough money, I ... (to buy) new shoes.

1. have - will buy
2. will have - buy
3. have - buy
4. will have - will have

If I ... (to win) the lottery, I ... (to treat) myself with a new car.

1. will win - will treat
2. win - will treat
3. win - treat
4. will win - treat

I ... (to stay) home, if it ... (to rain)

1. stay - will rain
2. stay - rains
3. will stay - rains
4. will stay - will rain

MODAL VERBS

can & to be able to

1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.

2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't

3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan. (am/are/is able to)

Zinnen met to be able to zijn formeler dan can

4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

I ___ swim very well.

1. can
2. am able to
3. be able to

She ___ do the impossible.

1. is able to
2. am able to
3. are able to
4. be able to

I ___ come to your party tonight.

1. can
2. am able to
3. is able to
4. are able to

He ___ do that yesterday.

1. was not able to
2. were not able to
3. could not able to

must, have to, should, ought to

1. Should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af.

2. must (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet. Krachtiger dan should.

3. has to / have to + hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. Iets moet van iemand anders

4. don't have to / doesn't have to + hele werkwoord iets hoeft niet, het is geen verplichting.

5. ought to + hele werkwoord om advies te geven, als iets moet, als iets gedaan zou moeten. Deze is erg formeel.

You ___ do your homework or you'll get a punishment.

1. must
2. have to
3. should

There are plenty tomatoes in the fridge, you.... buy any.

1. must not
2. should not
3. don't have to

may, might, be allowed to

1. may / might + hele werkwoord om toestemming te vragen of zeggen dat iets niet is toegestaan. 'may' is mogen en 'might' is zou mogen.

2. be allowed to + hele werkwoord om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan volgens de regels.

It's a hospital. You ... smoke.

1. must not
2. don't have to
3. should not
4. are not allowed to

... I ask you a question sir?

1. may
2. might
3. am I allowed to

you ... (not) drive faster than 30km/h.

1. may not
2. might not
3. are not allowed to

Wanneer gebruik je:

De Past Simple

De Present Perfect

Wat is nu het verschil in betekenis tussen de past simple en de present perfect?

• past simple voor dingen die zijn afgelopen
• present perfect voor: 
  1. dingen die in het verleden begonnen, en nu nog zo zijn.
  2. dingen die eerder zijn gebeurd, maar gevolgen nog merkbaar. Er is dus altijd een link met het  verleden.

Past simple or present perfect?

past simple

Present perfect

in het verleden begonnen, nu nog zo /

eerder gebeurd, gevolgen nog merkbaar

Iets is helemaal afgelopen.

She has broken her arm so she can't play football.

She worked at Heerbeeck College three years ago.

.............. you ever .......... (take) notes before? Use different colors next time!

1. Have taken
2. Have taked
3. Did taken
4. Did take

The dog .......... (play) with the ball yesterday.

1. plays
2. played
3. playing
4. have played

She _____ (to play) the piano since she was 4.

1. played
2. have played
3. has played
4. plaid

______ you _____ (eat) eggs for breakfast yesterday?

1. Did ... ate
2. Have ... eaten
3. Did .... eat
4. Has ... eaten

I ____ (to live) in Iceland for three years now.

I ______ (to see) her last month.

My parents ________ (to work) in the hospital since 1992.

Stan __________ (not/to do) the dishes last night.