Taalinzicht 2 les 2

Welkom 1Hh


Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 1Hh


Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


Slide 1 - Slide

Lesinhoud
- Mededeling
- Leerdoelen
- Uitleg theorie
- Aan de slag
- Controle leerdoelen
- Afsluiting

Slide 2 - Slide

Mededeling
Toets ingepland:

- Donderdag 13 februari, 2e uur
Zakelijke teksten schrijven

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Je kent:
- de volgende begrippen en kan deze in in een zin vinden en herkennen: onderwerp en werkwoordelijk gezegde

- de betekenis van de moeilijke woorden & kan de woorden uitleggen met een voorbeeldzin

Slide 4 - Slide

Taalinzicht 2: redekundig ontleden
Redekundig ontleden (zinsontleding)

Het ontleden van een zin in zinsdelen.

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
In elke zin staan werkwoorden. Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm. De persoonsvorm geeft het getal  en de tijd aan
Voorbeeld: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om de pv te vinden:
  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.   Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.         De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.      De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 7 - Slide

Aan de slag
Neem alle zinnen compleet over in je schrift.
Wat?     Opdracht 2, blz. 83
Hoe?     Met behulp van theorie blz. 82
Tijd?     10 minuten
Klaar? Opdracht 3 & 5, blz. 83

Slide 8 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 9 - Slide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.

Slide 10 - Slide

Zinsdelen
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.
De werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen 1 zinsdeel, ook al staan ze niet bij elkaar.

Slide 11 - Slide

Aan de slag
Wat?     Zinsdeelstrepen zetten in je schrift
Tip?     Begin en eind van de zin hoeft niet
Tijd?     10 minuten
Klaar? Opdracht 3 & 5, blz. 83
Theorie blz. 84 (Volgende les)

Slide 12 - Slide

Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 13 - Slide

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 14 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 15 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 16 - Slide

Aan de slag

Slide 17 - Slide

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
frauderen     autoriteiten     opinie
overeenkomen     fungeren     systematisch
aanzienlijk     enigszins     principieel
noodzakelijk     bevragen     periodiek
veronderstellen     omtrent     fundamenteel
voorziening     intensief     gebruikelijk
overvloed     gegeven
Vandaag behandelen we de eerste 5!

Slide 18 - Slide

Moeilijke woorden

Frauderen: 

Oneerlijk zijn of vervalsen, vaak bij geldzaken, om er zelf beter van te worden.

Slide 19 - Slide

Moeilijke woorden

Autoriteit: 

Een positie waarin mensen naar je luisteren door je functie, kennis of kwaliteiten.

Slide 20 - Slide

Moeilijke woorden

Opinie: 

Een mening of oordeel dat je hebt over iets.

Slide 21 - Slide

Moeilijke woorden

Overeenkomen: 

Gelijk zijn of het vertonen van gelijkenissen.

Slide 22 - Slide

Moeilijke woorden

Fungeren: 

Een bepaalde taak of rol uitvoeren.

Slide 23 - Slide

Opdracht: Moeilijke woorden
Maak met elk woord een goede voorbeeldzin. In die zin moet duidelijk worden wat het woord betekent, zonder dat je de definitie letterlijk opschrijft.

Wat doe je?
1. Bedenk een voorbeeldzin waarin het woord duidelijk laat zien wat het betekent.
2. Iemand die de betekenis niet kent, begrijpt door jouw zin wat het woord ongeveer betekent.

Voorbeeld (Moeilijk woord: Bedriegen):
Slechte zin: Zij wil iemand bedriegen. (Te vaag, je snapt het woord nog niet goed)
Goede zin: Zij probeerde haar ouders te bedriegen door te zeggen dat ze haar huiswerk afhad, terwijl ze het eigenlijk nog niet had gedaan. (Bedriegen betekent hier duidelijk 'misleiden')

Slide 24 - Slide

Controle lesdoelen
Je kent/kunt:
- de volgende begrippen in een zin vinden en herkennen: zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm


- de betekenis van de moeilijke woorden & kan de woorden uitleggen met een voorbeeldzin

Slide 25 - Slide

Afsluiting

Heb je opdracht 2, 3 & 5 nog niet af?

Zorg dat je dit maakt, zodat je goed oefent met de stof.

Slide 26 - Slide

Redekundig ontleden 

Slide 27 - Slide

Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek persoonsvorm (pv) en verdeel de zin in zinsdelen
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv=wg
3) Vraag wie/wat+wg=ow
4) Vraag wie/wat+wg+ow=lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+wg+ow+lv=mv
6) Wat blijft over?=bwb

Slide 28 - Slide