Taalinzicht 2 les 2

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- Nieuw (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- Nieuw (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Leerdoelen
  • Terugblik
  •  Uitleg onderwerp & werkwoordelijk gezegde
  • Aan het werk
  • Nakijken
  • Moeilijke woorden (huiswerk)
  • Controleren lesdoelen en afsluiting

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Je kent:
- de volgende begrippen en kan deze in in een zin vinden en herkennen: onderwerp en werkwoordelijk gezegde

- de betekenis van de moeilijke woorden & kan de woorden uitleggen met een voorbeeldzin

Slide 3 - Slide

Terugblik: Persoonsvorm 
De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

  1. Maak een vraagzin. De persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan.   Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.         De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt.
  3. Verander het getal van de zin. Het werkwoord dat verandert, is de pv.      De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt.

Slide 4 - Slide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

2 manieren om te zien welke woorden een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen. Belangrijk: vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.
  1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.                      De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.                        Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
  2. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel: Een lekker toetje / heeft / de kok / vandaag / gemaakt.

Slide 6 - Slide

Nieuw: Onderwerp 
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp. Dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.

Slide 7 - Slide

Onderwerp 
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen zinsdelen. 
2. Wie/Wat + pv? Antwoord = Onderwerp.
Gedurende het schooljaar moeten leerlingen drie boeken lezen.
Gedurende het schooljaar / moeten / leerlingen / drie boeken / lezen.
Wie moeten? Antwoord = leerlingen. Onderwerp is 'leerlingen'

Slide 8 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 

Jens / wil / al zijn vriendinnen / uitnodigen.
Werkwoordelijk gezegde: wil uitnodigen

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Als de woorden te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Mijn zusjes / zitten / naar een film / te kijken.
Werkwoordelijk gezegde: zitten te kijken
Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
Werkwoordelijk gezegde: zijn aan het voetballen

Slide 10 - Slide

Aan de slag
Wat: Opdracht 6 (blz. 85) & Opdracht 6 (blz. 89)
Hoe: Alleen en in stilte
Tijd: 15 min

Klaar: Opdracht 7 (blz. 85) &pdracht 7 (blz. 89)

Slide 11 - Slide

Nakijken
Opdracht 6 & 7 (blz. 85)


Opdracht 6 & 7 (blz. 89)

Slide 12 - Slide

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
Woorden les 1: frauderen     autoriteiten     opinie
overeenkomen     fungeren     systematisch
aanzienlijk     enigszins     principieel
noodzakelijk     bevragen     periodiek
veronderstellen     omtrent     fundamenteel
voorziening     intensief     gebruikelijk
overvloed     gegeven
Vandaag behandelen we de eerste 5!

Slide 13 - Slide

Moeilijke woorden - Nakijken
  • Frauderen: De zakenman werd gearresteerd omdat hij had geprobeerd te frauderen door valse rekeningen in te dienen om meer geld te krijgen dan waar hij recht op had.
  • Autoriteit: De politieagent had genoeg autoriteit om de drukke straat veilig over te steken, omdat iedereen naar hem luisterde toen hij het verkeer stopte.
  • Opinie: In de klas had iedereen een andere opinie over het boek; sommige leerlingen vonden het spannend, terwijl anderen het juist saai vonden.
  • Overeenkomen: De tekening van Emma komt overeen met de foto van de hond, omdat de kleuren en vormen precies hetzelfde zijn.
  • Fungeren: Tijdens het schoolfeest fungeerde Lisa als presentator, omdat ze de taak had om het programma aan elkaar te praten.

Slide 14 - Slide

Moeilijke woorden
De volgende moeilijke woorden (20) komen mogelijk voor op de toets:
frauderen     autoriteiten     opinie
overeenkomen     fungeren     systematisch
aanzienlijk     enigszins     principieel
noodzakelijk     bevragen     periodiek
veronderstellen     omtrent     fundamenteel
voorziening     intensief     gebruikelijk
overvloed     gegeven
Vandaag behandelen we de eerste 5!

Slide 15 - Slide

Moeilijke woorden

Systematisch: 

Volgens een vaste volgorde; volgens een bepaald systeem

Slide 16 - Slide

Moeilijke woorden

Aanzienlijk: 

Veel; vrij groot; behoorlijk

Slide 17 - Slide

Moeilijke woorden

Enigszins: 

Een beetje; in beperkte mate

Slide 18 - Slide

Moeilijke woorden

Principieel: 

Volgens een overtuiging; Vasthouden aan je overtuigingen

Slide 19 - Slide

Moeilijke woorden

Noodzakelijk: 

Onmisbaar; echt nodig

Slide 20 - Slide

Opdracht: Moeilijke woorden
Maak met elk woord een goede voorbeeldzin. In die zin moet duidelijk worden wat het woord betekent, zonder dat je de definitie letterlijk opschrijft.

Wat doe je?
1. Bedenk een voorbeeldzin waarin het woord duidelijk laat zien wat het betekent.
2. Iemand die de betekenis niet kent, begrijpt door jouw zin wat het woord ongeveer betekent.

Voorbeeld (Moeilijk woord: Bedriegen):
Slechte zin: Zij wil iemand bedriegen. (Te vaag, je snapt het woord nog niet goed)
Goede zin: Zij probeerde haar ouders te bedriegen door te zeggen dat ze haar huiswerk afhad, terwijl ze het eigenlijk nog niet had gedaan. (Bedriegen betekent hier duidelijk 'misleiden')

Slide 21 - Slide

Controle lesdoelen
Je kent/kunt:
- de volgende begrippen in een zin vinden en herkennen: zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm


- de betekenis van de moeilijke woorden & kan de woorden uitleggen met een voorbeeldzin

Slide 22 - Slide

Afsluiting
Zakelijke tekst:
- Lever je tekst in (via mail of Classroom)

Ontvang feedback vóór de volgende les

Slide 23 - Slide

Redekundig ontleden 

Slide 24 - Slide

Volgorde van redekundig ontleden
1) Zoek persoonsvorm (pv) en verdeel de zin in zinsdelen
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv=wg
3) Vraag wie/wat+wg=ow
4) Vraag wie/wat+wg+ow=lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+wg+ow+lv=mv
6) Wat blijft over?=bwb

Slide 25 - Slide