Modale werkwoorden deel 2

Grammatica
  • je weet wat het werkwoord hoeven betekent;
  • je kan het werkwoord hoeven vervoegen;
  • je kan het werkwoord hoeven correct gebruiken in een zin;
  • je kan alle modale werkwoorden correct invullen in een zin.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
Middelbare school

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
  • je weet wat het werkwoord hoeven betekent;
  • je kan het werkwoord hoeven vervoegen;
  • je kan het werkwoord hoeven correct gebruiken in een zin;
  • je kan alle modale werkwoorden correct invullen in een zin.

Slide 1 - Slide

Het werkwoord Hoeven
Hoeven wordt gebruikt om uit te drukken dat het niet noodzakelijk of wenselijk is dat iets gebeurt of het geval is.

Voorbeeldzinnen
  • Ze hoeft niet met ons mee te gaan. ('Het is niet nodig dat ze met ons meegaat')
  • Je hoeft niets mee te nemen, wij zorgen voor eten en drinken. ('Het is niet nodig dat je iets meeneemt')
  • Jullie hoeven pas morgen te vertrekken, dus jullie hebben nog alle tijd. ('Het is niet eerder dan morgen noodzakelijk dat jullie vertrekken')
  • Hij hoefde nauwelijks iets te betalen ('Hij moest bijna niets betalen')

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Alle modale werkwoorden
De volgende situaties horen bij deze werkwoorden:
Noodzaak: 'moeten'
Waarschijnlijkheid: 'zullen'
Mogelijkheid: 'kunnen'
Wenselijkheid: 'willen'
Geen verplichting: 'hoeven'
Toestemming hebben: 'mogen'

 morgen naar school lopen. (noodzaak)
Jij
 daar misschien nog naar toe. (mogelijkheid)
Zij
 daar niet na 8 uur 's avonds komen. (toestemming hebben)
Hij
 niet iedere dag te sporten. (geen verplichting)
Zij
 daar niet heen gaan, want het is ver weg. (waarschijnlijkheid)
Hij
 zich er niet mee bemoeien. (wenselijkheid)
Wij
 het project voor morgen nog voorbereiden. (noodzaak)
Zij
 niet met ons mee doen. (mogelijkheid)
Ik
 nog maar 3 opdrachten te maken. (geen verplichting)
Het feest
 vanavond bij mij gevierd worden. (toestemming hebben)










Slide 4 - Slide

Ik ....................... morgen naar school lopen. (noodzaak)
A
mag
B
wil
C
moet
D
hoef

Slide 5 - Quiz

Jij...............daar misschien nog naar toe. (mogelijkheid)
A
moet
B
wil
C
zal
D
kan

Slide 6 - Quiz

Zij ............ daar niet na 8 uur 's avonds komen. (toestemming hebben)
A
moet
B
mag
C
wil
D
kan

Slide 7 - Quiz

Hij ............ niet iedere dag te sporten. (geen verplichting)
A
kan
B
wil
C
hoeft
D
moet

Slide 8 - Quiz

Zij ...........daar niet heen gaan, want het is ver weg. (waarschijnlijkheid)
A
zal
B
moet
C
kan
D
hoeft

Slide 9 - Quiz

Hij ................. zich er niet mee bemoeien. (wenselijkheid)

Slide 10 - Open question

Wij .............het project voor morgen nog voorbereiden. (noodzaak)

Slide 11 - Open question

Zij ...............niet met ons mee doen. (mogelijkheid)

Slide 12 - Open question

Ik .............. nog maar 3 opdrachten te maken. (geen verplichting)

Slide 13 - Open question

Het feest ............vanavond bij mij gevierd worden. (toestemming hebben)

Slide 14 - Open question