This lesson contains 16 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Goedemiddag heren!
Slide 1 - Slide
Inhoud
Hoe gaat het met je vandaag?⌚5 Min.
Herhaling les 4 ⌚5 Min.
Smalltalk: Thema Reizen ⌚20-25 Min.
Modale hulpwerkwoorden ⌚10 Min.
Pauze ⌚10 Min.
Oefenen met modale hulpwerkwoorden ⌚20 Min.
Een gesprek voeren in de supermarkt⌚15 Min.
Afronden ⌚5 Min.
Slide 2 - Slide
Hoe gaat het met je vandaag?
Slide 3 - Slide
Smalltalk: Reizen
Slide 4 - Slide
Herhaling les 4
Welke werkwoorden hebben we de vorige keer behandeld?
Vervoeg die werkwoorden a.u.b.
Slide 5 - Slide
Modale hulpwerkwoorden
Slide 6 - Slide
Waar denken jullie aan bij modale hulpwerkwoorden?
Slide 7 - Open question
Modale hulpwerkwoorden
Modale hulpwerkwoorden zijn speciale werkwoorden die iets zeggen over hoe iemand iets doet of hoe iemand over iets denkt. Ze geven vaak mogelijkheid, noodzaak, wens, of toestemming aan.
Slide 8 - Slide
Modale hulpwerkwoorden
Kunnen (can) - Gebruikt om aan te geven dat iemand iets kan doen of dat iets mogelijk is. Bijvoorbeeld: "Ik kan zwemmen."
Moeten (must)- Geeft aan dat iets noodzakelijk is of dat er een verplichting is. Bijvoorbeeld: "Ik moet nu naar huis."
Willen (will) - Uit wat iemand wil doen. Bijvoorbeeld: "Ik wil een boek lezen."
Mogen (may) - Gebruikt voor toestemming. Bijvoorbeeld: "Mag ik naar het feestje?"
Zullen (shall) - Dit woord gebruik je voor toekomstige acties of om een belofte of voorspelling te doen. Bijvoorbeeld: "Wij zullen morgen naar het park gaan."
Hoeven (don't have to) - Dit is vaak gebruikt in negatieve zinnen om aan te geven dat iets niet nodig is. Het wordt altijd samen met "niet" gebruikt. Bijvoorbeeld: "Je hoeft niet te komen als je geen tijd hebt."