Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, meestal een woord dat eerder of verderop in de tekst staat.
Verwijs naar de-woorden met deze of die. Bijvoorbeeld: De fiets die daar staat.
Verwijs naar het-woorden met dit of dat. Bijvoorbeeld: Het huis dat daar staat.
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken, dieren en dingen. Bijvoorbeeld: De hond waarmee ik wandel.
Met de verwijswoorden met wie, over wie, van wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen. Bijvoorbeeld: Het meisje over wie ik een verhaal heb gehoord.
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.