This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Taalverzorging H4
Verwijswoorden
Slide 1 - Slide
Vandaag
Uitleg verwijswoorden (aantekeningen maken)
Opdrachten maken
Feedback zakelijke brief
Slide 2 - Slide
Irritatiefactor
Slide 3 - Slide
Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord, meestal een woord dat eerder of verderop in de tekst staat. Bijvoorbeeld: Mijn broer is ziek. Hij is vandaag thuisgebleven. ‘Hij’ verwijst naar ‘mijn broer’.
Je verwijst met deze of die naar de-woorden. Bijvoorbeeld:
– Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
Je verwijst met dit of dat naar het-woorden. Bijvoorbeeld:
– Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.
Slide 4 - Slide
Verwijswoorden
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar zaken of dingen.
Met de verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie enzovoort verwijs je naar personen.
Bijvoorbeeld: De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
Slide 5 - Slide
Voornaamwoorden
Slide 6 - Slide
Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waaraan verwijs je naar:
A
personen
B
zaken of dingen
Slide 7 - Quiz
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quiz
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan, van wie iets is
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quiz
'Jullie' kan een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord zijn
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
De trainer heeft mij gezegd, dat ik geen trainingen meer mag overslaan.
A
mij = persoonlijk vnw
ik = bezittelijk vnw
B
mij = persoonlijk vnw
ik = persoonlijk vnw
C
mij= bezittelijk vnw
ik = persoonlijk vnw
D
mij = bezittelijk vnw
ik = bezittelijk vnw
Slide 11 - Quiz
Met 'deze' en 'die' verwijs je naar woorden zoals:
A
school, paard
B
auto, boek
C
schrift, potlood
D
leraar, vakantie
Slide 12 - Quiz
De buurvrouw waarvoor ik altijd boodschappen doe, zit nu in quarantaine.
Klopt het verwijswoord 'waarvoor'?
A
ja, dat klopt
B
nee, dat klopt niet
Slide 13 - Quiz
Verwijswoorden
Ga aan de slag met:
H4, par. Taalverzorging formulieren, blz. 108.
Maken: opdracht 1 tot en met 4.
Slide 14 - Slide
Taalverzorging H4
Meervouden
Pak je wisbordje erbij en volg de instructies van mevrouw Lanenga.