quiz bouwsteen 3, woordsoorten, werkwoorden

QUIZTIJD

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


1 / 31
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

QUIZTIJD

Over woordenschat, 
woordsoorten en werkwoordspelling 


Slide 1 - Slide

Vaste uitdrukkingen

een ommetje ...
A
lopen
B
doen
C
maken
D
beleven

Slide 2 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

fungeren ...
A
met
B
als
C
in
D
bij

Slide 3 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

hij heeft de neiging ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 4 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

focussen ...
A
om
B
in
C
van
D
op

Slide 5 - Quiz

Vaste voorzetsels bij werkwoorden:

uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van

Slide 6 - Quiz

Vaste voorzetsels:

het doorzettingsvermogen hebben ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 7 - Quiz

Vaste voorzetsels:

het neigt ...
A
naar
B
aan
C
om
D
in

Slide 8 - Quiz

Vaste voorzetsels:

het uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 9 - Quiz


Een zelfstandig naamwoord is:
A
een de-woord
B
een het-woord
C
een de-, het-, of een-woord

Slide 10 - Quiz

Verwijswoorden
Een de-woord krijgt als verwijswoord 'die'

jazeker
nee

Slide 11 - Poll

Wat is het juiste verwijswoord?

De jongen ...
A
die
B
dat
C
wat

Slide 12 - Quiz

Wat is het juiste verwijswoord?

Het meisje ...
A
die
B
dat
C
wat

Slide 13 - Quiz

Wat is het juiste verwijswoord?

Mijn zusje ...
A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quiz

Zelfstandig naamwoord:
'vitaliteit'.
Dit betekent:

A
levenskracht
B
gezondheid
C
levendigheid
D
helderheid

Slide 15 - Quiz

Zelfstandig naamwoord:
'expertise'.
Betekenis:
A
kennis en vaardigheid van een persoon
B
deskundig onderzoek
C
kennis en vaardigheid van een bedrijf
D
het kan alle drie betekenen

Slide 16 - Quiz

'In mondelinge taalvaardigheden is non-verbale communicatie belangrijk.'
Wat is non-verbale communicatie?
A
de manier waarop je staat en kijkt
B
de inhoud van wat je zegt
C
de toonhoogte en intonatie van wat je zegt

Slide 17 - Quiz

'Competentie'!
Een woord uit het onderwijs.
Wat betekent het?
A
motivatie
B
vaardigheid
C
houding
D
ervaring

Slide 18 - Quiz

'Attitude'!
Ook zo'n woord uit het onderwijs.
Betekenis?
A
motivatie
B
houding
C
gedrag
D
ervaring

Slide 19 - Quiz

'Dit is een cruciaal moment.'

Betekenis van cruciaal?
A
doorslaggevend
B
onbelangrijk

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'optimaal'
(werkwoord: optimaliseren)?
A
belangrijk
B
onbelangrijk
C
zo goed mogelijk
D
het beste

Slide 21 - Quiz

Wat doe je om de stam van een werkwoord te vinden?
weet ik niet meer
[-en] eraf

Slide 22 - Poll

Hypothese: je weet hoe je de stam van een werkwoord vindt.
Wat betekent hypothese eigenlijk?
A
stelling
B
veronderstelling
C
standpunt

Slide 23 - Quiz

Als je de ik-vorm niet weet, dan luister je naar de (eind)klank van het hele werkwoord
ja, tuurlijk

Slide 24 - Poll

Het hele werkwoord is 'motiveren'.

De ik-vorm is dan:
A
motiveeeer
B
motiveer
C
motiver

Slide 25 - Quiz

Motiveren, wat betekent dat eigenlijk?
A
met redenen omkleden
B
bemoedigen
C
energie geven
D
A, B en C zijn goed

Slide 26 - Quiz

Met redenen omkleden??
Wat is dat?
A
betogen
B
overtuigen
C
verklaren waarom je iets wilt
D
A, B, C zijn goed

Slide 27 - Quiz

NEIGEN OF NIJGEN
Neigen gebruik je het vaakst.
Neigen betekent 'een richting opgaan, buigen in de richting van'. Je hebt een voorkeur voor iets.
Het is een zwak werkwoord: neigen, neigde, heb geneigd.

Nijgen is daarentegen heel chic: je begroet iemand buigend (te zien in kostuumdrama's). Het is beleefd en 
heel respectvol. Sterk werkwoord. 

Slide 28 - Slide

Zij is een millennial, heel gefocust.
¿ Qué?
A
millennial: duizendjarige gefocust: scherpgesteld
B
millennial: bep. generatie gefocust: scherpgesteld

Slide 29 - Quiz

Focussen (hele werkwoord)
ik focus, jij focust, wij focussen?
jazeker
nee

Slide 30 - Poll

Laatste vraag. Wat is de betekenis van mindset? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
de richting
B
het denken
C
de overtuiging
D
de overtuiging van het eigen kunnen

Slide 31 - Quiz