5.1 ecologie op alle organisatieniveaus

Thema 5 Ecologie





Basisstof 1
Ecologie op alle organisatieniveaus
1 / 32
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 5 Ecologie





Basisstof 1
Ecologie op alle organisatieniveaus

Slide 1 - Slide

Wat betekent Ecologie?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
- Je kunt uitleggen wat een  ecosysteem is en wat de kenmerken ervan zijn
-Je kunt biotische en abiotische factoren binnen een ecosysteem benoemen.
- Je kunt de invloed van de belangrijke abiotische factoren op organismen beschrijven en de invloed van organismen op abiotische factoren.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Macroklimaat en microklimaat
  • Klimaat is een combinatie van abiotische factoren, zoals temperatuur, licht, wind en water (neerslag). Vaak de gemiddelde temperatuur en neerslag over 30 jaar.
  • In grote gebieden op aarde heerst vaak hetzelfde klimaat (macroklimaat). In een gebied met hetzelfde macroklimaat kunnen abiotische factoren op verschillende plaatsen verschillen (microklimaat)

Slide 11 - Slide

Microklimaat

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Abiotische factoren zijn van invloed op de soortensamenstelling

Slide 14 - Slide

BODEM
- grootte van de bodemdeeltjes
- vochtgehalte
- zuurstofgehalte
- gehalte aan humus (organisch materiaal in de bodem)
- pH (zuurgraad)
- grondwaterstand
- mineralen


Slide 15 - Slide

Bodemdeeltjes

Slide 16 - Slide

Humus
Door activiteiten van bacterien en schimmels ontstaan uit humus mineralen voor planten.

Op de humus kunnen planten zich makkelijk hechten, want de structuur van de bodem verbeterd. 

Hoe meer humus, hoe beter voor de planten.
In klei kunnen de wortels makkelijker doordringen, in zand houdt de bodem beter water vast.


Slide 17 - Slide

LICHT
Planten:
- fotosynthese
- schaduw- en zonplanten

Dieren:
- Daglengte invloed op voortplanting
- Verticale migratie bij waterdieren

Slide 18 - Slide

Hoe ver licht doordringt...
Verticale migratie zooplankton 

Slide 19 - Slide

WATER
Planten:
- dikte cuticula
- hoeveelheid huidmondjes
- grootte wortelstelsel

Dieren:
- zuurstofgehalte
- zoutgehalte

Slide 20 - Slide

TEMPERATUUR

- Enzymwerking

- Koudbloedige (poikilotherme) dieren niet actief bij lage temperatuur

- Meeste leven mogelijk tussen de 0 en 45 graden Celsius

Slide 21 - Slide

Temperatuur
Koudbloedige dieren (insecten, amfibiën, vissen en reptielen)  hebben een wisselende lichaamstemperatuur afhankelijk van de omgeving. Zij kunnen daardoor geen temperatuur onder 0 graden Celsius verdragen.  Om warm te blijven (enzymwerking is temperatuursafhankelijk) liggen deze organismen vaak te zonnen (zie schildpad). Hoe warmer zij zijn hoe actiever zij zijn, maar ook daar is dus een limiet aan.

Warmbloedige dieren (vogels en zoogdieren) hebben een groter tolerantiegebied voor temperatuur, omdat zij een constante lichaamstemperatuur hebben (onafhankelijk van omgeving). Deze soorten hebben aanpassingen om zich te beschermen tegen overmatige warmte (groot lichaamsoppervlak om warmte kwijt te raken) of kou (dik verenpak voor isolatie, zie pinguin).

Slide 22 - Slide

Optimumkromme
  • Optimumkromme is een diagram dat voor één bepaalde abiotische factor aangeeft wat de groei- en voortplantingskansen van een populatie zijn. 
  • Het gebied tussen het minimum en het maximum noem je het tolerantiegebied

Slide 23 - Slide

Optimumkromme

De tolerantie van een soort voor één abiotische factor wordt weergegeven in een optimumkromme. Nummer 1 en 3 geven in  het plaatje  de tolerantiegrenzen aan (1 = de minimum waarde en 3 = de maximum waarde). Nummer 2 is de optimum waarde: rond deze waarde leven de meeste individuen. 

Als individuen dichtbij de tolerantiegrens leven, hebben ze hier stress van. Dit wil zeggen dat zij al hun energie nodig hebben om te overleven, waardoor zij niet kunnen voortplanten.


=> onafhankelijke variabele: milieufactor
=> afhankelijke variabele; aantal individuen

Slide 24 - Slide

Voor alle abiotische factoren hebben soorten een optimum en tolerantiegrenzen. Echter spelen sommige abiotische factoren maar een kleine rol in het leven van een soort, het tolerantiegebied is dan een stuk groter. 

Slide 25 - Slide

Verspreidingsgebied (areaal)
Het tolerantiegebied is het gebied tussen de minimum en maximum waarde van een abiotische factor waarbij een soort kan leven. 

Groter minimum/maximum --> groter  verspreidingsgebied (areaal)
= het daadwerkelijke gebied op de kaart waar de soort voorkomt. 
Voorbeeld: hiernaast zie je het verspreidingsgebied van de zandhagedis in Nederland.

Slide 26 - Slide

Er is een verband tussen de tolerantie en het areaal van een soort.

Bekijk de afbeelding. Welke soort heeft het grootste areaal?
A
soort A
B
soort B
C
soort C
D
soort D

Slide 27 - Quiz

Examenvraag
Lees de tekst hiernaast
De volgende vraag gaat hierover
De tabel staat op de volgende slide

Slide 28 - Slide


A
Geen van beide zijn juist
B
Alleen bewering 1 is juist
C
Alleen bewering 2 is juist
D
Beide beweringen zijn juist

Slide 29 - Quiz

Examenvraag uitleg
Op de Veluwe varieert de temperatuur tussen de -5 en 30 graden. De poema moet elk van deze temperaturen kunnen verdragen om op de Veluwe te kunnen leven. Zijn tolerantiegrenzen zijn -20 en 40 graden  en voldoen aan de eis --> stelling 1 is juist.

De poema kan leven van elk van de mogelijke prooidieren. Als er één van aanwezig is op de Veluwe kan de poema daar leven. Dit is het geval, dus stelling 2 is onjuist.

Slide 30 - Slide

Leerdoelen
- Je kunt uitleggen wat een  ecosysteem is en wat de kenmerken ervan zijn
-Je kunt biotische en abiotische factoren binnen een ecosysteem benoemen.
- Je kunt de invloed van de belangrijke abiotische factoren op organismen beschrijven en de invloed van organismen op abiotische factoren.

Slide 31 - Slide

Aan de slag
Maak een begrippenlijst
(en eventueel samenvatting a.d.h.v. de leerdoelen)
Maak opdracht 1-17

Slide 32 - Slide