Leesvaardigheidsquiz

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

Leesvaardigheid

De quiz bestaat uit: 

Ronde 1. begrippen 

Ronde 2. tekstdoelen en tekstsoorten 

Ronde 3. signaalwoorden en verbanden 

Ronde 1. begrippen 

Het onderwerp van een alinea noem je het?

1. alinea- onderwerp
2. onderwerp
3. deelonderwerp
4. tekstdoel

De hoofdgedachte geeft vaak aanwijzingen over het tekstdoel: 

De hoofdgedachte is een constatering 

De hoofdgedachte is een mening 

Overtuigen 

informeren 

De bron van een tekst staat altijd onderaan de tekst ...

1. Waar
2. Niet- waar

Een online nieuwsbericht van de Telegraaf heeft als bron ...

1. www.nu.nl
2. www.detelegaaf.nl
3. www.krant.nl
4. bron: krant de Telegraaf

samenvatten van de hele tekst in een paar woorden

het onderwerp van een deel van de tekst

samenvatten van de hele tekst in een zin

hoofdgedachte

deelonderwerp

onderwerp

Het onderwerp is een hele zin.

1. Waar
2. Niet waar

Welke leesstrategie hoort erbij?

Oriënterend lezen

Globaal lezen

Intensief lezen

Zoekend lezen

Kritisch lezen

Je bladert de folder van de Albert Heijn door. 

Bij het leren onderstreep je de hoofdzaken.

Je zoekt in de bibliotheek naar een boek van de leeslijst.

Je leest de tekst door voordat je de vragen gaat lezen en maken.

Je wil weten of de tekst betrouwbaar is.

De hoofdgedachte is ...

1. Een zin met de gedachten van de schrijver.
2. Een zin met hoofdzaken en bijzaken.
3. Een zin waarin de belangrijkste informatie staat.
4. Een zin met bijzaken.

Niet waar

Waar

De hoofdgedachte geeft antwoord op de hoofdvraag.

Hoofdgedachte en tekstonderwerp hebben altijd met elkaar te maken.

De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.

In een hoofdgedachte staan soms bijzaken.

Ronde 2. tekstdoelen - en soorten 

Welke tekstsoort zie je hier?

1. Recept
2. Instrueren
3. Handleiding
4. Gebruiksaanwijzing

Noem vier tekstdoelen

Iedere schrijver heeft een schrijfdoel. Bij elk schrijfdoel horen verschillende tekstsoorten. Sleep het juiste doel naar de bijbehorende tekstsoort.

Activeren

Amuseren

Overtuigen

Informeren

Bij welk tekstdoel hoort de strip?

1. Amuseren
2. Activeren
3. Overtuigen
4. Informeren

Bij welk tekstdoel hoort het krantenartikel?

1. Informeren
2. Overtuigen
3. Activeren
4. Mening geven

Ronde 3. signaalwoorden en verbanden 

Wat zijn signaalwoorden?

Wat voor verband geeft het woord daarentegen aan?

1. Opsomming
2. Voorbeeld/Toelichting
3. Tegenstelling
4. Reden

Signaalwoorden van tegenstelling

Signaalwoorden van voorbeeld

Signaalwoorden van opsomming

zo

maar

en

ten eerste

zoals

toch

Een slechte nacht zorgt voor een chagrijnig gemoed. Ook ongezonde voeding zorgt voor een slecht humeur.

1. Opsomming
2. Tegenstelling
3. Reden
4. Voorbeeld

Hoewel hij niet van Spanje houdt, gaat hij er elk jaar heen.

1. Tegenstelling
2. Opsomming
3. Reden
4. Voorbeeld

In stap 15 staat een signaalwoord.

Wat is het signaalwoord en welk verband geeft dit woord aan?

Vancouver Island heeft ontzettend veel mooie natuur te bieden. Zo kun je er met een boot op zoek gaan naar walvissen en beren en zwemmen tussen de zalmen.

1. Voorbeeld
2. Reden
3. Opsomming
4. Tijd

In welke zin staat een opsomming?

1. Jullie pakken je boek, een pen en een kladpapiertje.
2. Ik zou daar wel iets van willen vinden, maar kan dat niet.
3. Voor hoge cijfers zou je bijvoorbeeld meer tijd aan je huiswerk kunnen besteden.

eerst, voor het eerst, terwijl, nadat horen bij het tekstverband tijdsvolgorde

1. waar
2. niet waar

Wat vind je het lastigst bij leesvaardigheid?

Onderwerp

Deelonderwerpen en tussenkopjes

Inleiding, middenstuk, slot

Hoofdgedachte

Tekstverbanden en signaalwoorden