De schrijver wil informatie geven over iets of nieuws geven.
Artikel in krant, nieuwsbericht, verslag
Uitleggen
De schrijver wil uitleg geven over iets.
Recept, gebruiksaanwijzing.
Mening geven
De schrijver wil een of meer meningen laten zien, mening vormen
Artikel in krant of tijdschrift
Overtuigen
De schrijver wil de lezer overtuigen. Dus als hij vóór is, wil hij dat de lezer dat ook is na het lezen van de tekst.
Beoordeling, betoog, recensie, blog, column
Amuseren
De schrijver wil de lezer amuseren (vermaken) of gevoelens oproepen.
Verhaal, gedicht, blog, strip
Activeren
De schrijver wil de lezer aansporen iets te doen. (Goed doel bijvoorbeeld)
Advertentie, flyer, poster
Slide 17 - Slide
Welk tekstdoel past bij een advertentie voor een goed doel? (De schrijver wil dat je gaat doneren)
A
Informeren
B
Uitleggen
C
Activeren
D
Amuseren
Slide 18 - Quiz
Welk tekstdoel past bij een artikel dat in de krant staat? Het artikel gaat over een nieuw hotel op Texel.
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Amuseren
D
Activeren
Slide 19 - Quiz
Leesstrategieën
Globaal
precies
Zoekend
oriënterend
kritisch
Slide 20 - Slide
Functie van een afbeelding
Trekken van aandacht.
Voegt nieuwe informatie toe.
Nodig om de tekst beter te begrijpen.
Slide 21 - Slide
Indeling van een tekst
Titel Inleiding MIddenstuk - kern van de tekst met deelonderwerpen Slot
Slide 22 - Slide
Functies van de inleiding
Inleiding
Onderwerp van de tekst introduceren.
Aandacht trekken.
Slide 23 - Slide
Inleiding - verschillende manieren
De schrijver probeert in de inleiding het onderwerp te introduceren en om de aandacht van de lezer trekken.
Hoe kan een schrijver dat doen?
Onderwerp noemen, belangrijke vraag stellen, anekdote vertellen (leuk verhaaltje) of een persoonlijke ervaring vertellen. Ook kan de schrijver bijvoorbeeld de aanleiding noemen. Dus: waarom schrijft hij deze tekst eigenlijk?
Slide 24 - Slide
Functies van het slot
Let op: hoofdgedachte van de tekst staat vaak in het slot.
Conclusie geven.
Samenvatting geven van de tekst.
Advies geven.
Waarschuwing geven.
Oproep doen.
Slide 25 - Slide
Signaalwoorden
Het is handig om de signaalwoorden uit je hoofd te leren.
Je herkent dan de verbanden van de tekst.
Slide 26 - Slide
De signaalwoorden in een instructie zijn de signaalwoorden van een:
A
opsomming
B
tegenstelling
C
lidwoorden
D
doel-middel
Slide 27 - Quiz
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan
Slide 28 - Quiz
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
integendeel
B
echter
C
tegenover
D
maar
Slide 29 - Quiz
Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'opsomming'?
A
en
B
ook
C
daarna
D
tevens
Slide 30 - Quiz
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus
Slide 31 - Quiz
Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor chronologie / 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan
Slide 32 - Quiz
Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar
Slide 33 - Quiz
Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan
Slide 34 - Quiz
Signaalwoorden
Slide 35 - Slide
Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen ook aangegeven worden met verwijswoorden.
Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.