Grammatica E+F

Grammatica E+F
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica E+F

Slide 1 - Slide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
-Herhalen woordsoorten
10 min
5 min
-Persoonsvorm
5 min
-Onderwerp
5 min
-Gezegde
10 min
-Zelfstandig oefenen


35 min


Slide 2 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift.
Ga naar Google Classroom.
In de map "Nederlands h1t" vind je een kopje met "Antwoorden".
Daarin staan de antwoorden van Grammatica C+D.
Kijk je gemaakte opdrachten na.

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?


  • Je weet wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde zijn;
  • Je kan bepalen wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde is;
  • Je kan beredeneren of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft;
  • Je kan zelf zinnen maken met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde. 

Slide 4 - Slide

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voornaamwoord
Op
maandag
zit
Naomi
aan
de
kassa.

Slide 5 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voornaamwoord
In
de
les
zat
een
actieve
Fatma.

Slide 6 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
voornaamwoord
De
dj
draait
op
het
festival.
hippe

Slide 7 - Drag question

Woordsoorten
Zelfstandig naamwoord
Mens/dier/plant/ding.
Lidwoord
De/het = bepaald
Een = onbepaald
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Werkwoord
Geeft aan wat er in een zin gebeurt. 
Hoofdwerkwoord/hulpwerkwoord/koppelwerkwoord. 
Voornaamwoord
Vervangt een zelfstandig naamwoord. 
Persoonlijk/bezittelijk/wederkerend/wederkerig/aanwijzend/ betrekkelijk/vragend/onbepaald.

Slide 8 - Slide

Onderwerp en persoonsvorm

Onderwerp --> hetgene iets doet of iets is in de zin. 
Persoonsvorm --> het belangrijkste werkwoord in de zin. 2 manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Andere vorm;
2. Andere tijd;
(3.) Vragende zin. 

Papa gaat slapen. 
Mama is lief. 


Slide 9 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
Weet
C
Persoonsvorm
D
Is

Slide 11 - Quiz

Onderwerp of persoonsvorm?
Sanna pakt haar tas.
Sanna =
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm

Slide 12 - Quiz

Onderwerp of persoonsvorm?
Emma en Sofie wilden een kop koffie halen.
Wilden =
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm

Slide 13 - Quiz

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
beschrijft wat het onderwerp doet
beschrijft wat het onderwerp is. Wat hij is, hoort erbij en noem je het naamwoordelijk deel. Tobias is voetballer.
let op scheidbare werkwoorden
Heeft ook een werkwoordelijk deel met een koppelwerkwoord. Ik ben een beetje moe. 
kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld
Kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld. Simon is soldaat geweest.
te hoort erbij
Blijven hoort ook bij zijn. Worden ook. 
wederkerend voornaamwoord hoort erbij
Als zijn of blijven de betekenis heeft van bestaan, zich bevinden of plaatsvinden, is het geen koppelwerkwoord. 

Slide 14 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 15 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 16 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Wanneer is hij naar Groningen verhuisd?

Slide 17 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 18 - Drag question

Stappenplan
Jantina is koffie voor me gaan halen. 

Marijn heeft haar tas niet gepakt. 

Livia wil later tandarts worden. 
Bepaal de persoonsvorm
Welk werkwoord verandert er?
Bepaal het onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm.
Bepaal het gezegde
Alle werkwoorden in de zin (dus ook persoonsvorm!!).
Benoem het gezegde
Werkwoordelijk of naamwoordelijk?

Slide 19 - Slide

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica E onderwerp en gezegde, opdracht 4 en 5. 
Grammatica F persoonsvorm, opdracht 3, 5 en 8.
Hoe?
Oefenboek blz 100-103.
Handboek blz 140-147.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 14:40.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk dinsdag, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 20 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde zijn.

Je kan bepalen wat de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde is.
Je kan zelf zinnen maken met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde.
Je kan beredeneren of een zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde heeft.

Slide 21 - Drag question