Zinsdelen les 4

1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Waar zijn we gebleven?
  • pv
  • wg
  • ow
  • lv

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog uit de vorige les?

Slide 5 - Mind map

Conclusie uit de vorige les
  • Het werkwoord is de baas en deelt rollen uit.
  • Minimaal één rol, maximaal drie.
  • Het lijdend voorwerp is rol 2. Het ondergaat de handeling.
  • Het lijdend voorwerp begint niet met een voorzetsel.

Slide 6 - Slide

Grammatica 2:
werkwoorden kunnen drie rollen uitdelen
  1. aan degene die handelt, doet, ervaart of beleeft (onderwerp)
  2. aan iets of iemand die het ondergaat of beleeft (lijdend voorwerp)
  3. aan degene die iets krijgt of niet krijgt

Slide 7 - Slide

In welke zin deelt het werkwoord niet drie rollen uit?
A
De man stuurde de vrouw een liefdesbrief
B
Ik schrok me rot door jouw verhaal!
C
Ik vertel dat geheim niet aan een ander
D
Heb je een verklaring voor mij?

Slide 8 - Quiz

Vaste rolverdeling
  1. degene die handelt, doet, ervaart of beleeft (onderwerp)
  2. iets of iemand die het ondergaat of beleeft (lijdend voorwerp)
  3. degene die iets krijgt of niet krijgt

Slide 9 - Slide

Noteer de derde rol uit deze zin:
De comedian vertelde zijn publiek een goede grap.

Slide 10 - Open question

Noteer de derde rol uit deze zin:
Ik heb ook voor jou gekookt!

Slide 11 - Open question

Noteer de derde rol uit deze zin:
Giechelend gaf ze haar nummer aan die leuke jongen.

Slide 12 - Open question

Wanneer kom je het mv tegen?
  • geven (overhandigen, sturen, bezorgen, ...)
  • communiceren (schrijven, vertellen, appen, ...)

Slide 13 - Slide

Maak een eigen zin met een meewerkend voorwerp.
timer
0:50

Slide 14 - Open question

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'Mijn teamgenoot passte mij de bal.'
A
Mijn teamgenoot
B
mij
C
de bal
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quiz

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'Jouw broer vertelt ons altijd sterke verhalen.'
A
Jouw broer
B
ons
C
altijd
D
sterke verhalen

Slide 16 - Quiz

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'De krant bericht dagelijks over de coronacrisis.'
A
De krant
B
de coronacrisis
C
over de coronacrisis
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'De minister stuurt een memo aan zijn collega.'
A
De minister
B
een memo
C
zijn collega
D
aan zijn collega

Slide 18 - Quiz

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'Ik kroop dicht tegen haar aan.'
A
tegen haar aan
B
tegen haar
C
haar aan
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Kies het meewerkend voorwerp uit de volgende zin:

'Het baasje drukte bij de hond een kus op de snuit.'
A
Het baasje
B
bij de hond
C
een kus
D
op de snuit

Slide 20 - Quiz

Conclusie
  • Het werkwoord is de baas in de zin
  • Het werkwoord deelt 1, 2 of 3 rollen uit
  • Rol 3 is het meewerkend voorwerp (mv): de ontvanger
  • Het mv herken je soms aan: aan, voor, bij, tegen

Slide 21 - Slide

Welke uitspraak past op dit moment het beste bij jou?
A
Ik begrijp alles
B
Ik begrijp bijna alles
C
Ik moet meer oefenen
D
Ik heb extra uitleg nodig

Slide 22 - Quiz