h1 semaine 20

h1, semaine 20
A:  Planning komende week en terugblik op week 17 
B: herhalen en nakijken week 17
C: herhalen het werkwoord prendre
D: C: 6.6 : oefening 17-22 /  22
E: 6.7 : 26-28
1 / 32
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

h1, semaine 20
A:  Planning komende week en terugblik op week 17 
B: herhalen en nakijken week 17
C: herhalen het werkwoord prendre
D: C: 6.6 : oefening 17-22 /  22
E: 6.7 : 26-28

Slide 1 - Slide

voor de vakantie : 
grammatica 2 van unité 6
16a - d gemaakt 
leren apprendre 5 en 10.

komende week : 
-6.6: exercice 17 tm 21 Ex 22 en classe -6.7: exercice 26 tm 28 Leren app 6+8

Vandaag : 
=> nakijken 16a-d
=> oefenen met apprendre 5 en 10
=> 6.6 beginnen met oefening 17-21

volgende les : 
=> klassikaal oefening 22
=> werken aan 6.7 oefening 26-28
=> apprendre 6 en 8 leren

Slide 2 - Slide

B : herhalen en nakijken week 17
herhalen en nakijken week 17

Slide 3 - Slide

Het delend lidwoord 
Gebruik: 
Als er in het Nederlands géén lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, krijg je in het Frans een delend lidwoord. 
BV: Zij eet salade  - Elle mange de la salade. 

Vormen delend lidwoord: 
mannelijk:                   DU
vrouwelijk:                  DE LA
klinker/stomme h:   DE L'
meervoud:                  DES

Slide 4 - Slide



Na een ontkenning:
Dan gebruik je in het Frans:

Na een hoeveelheidswoord:
Dan gebruik je in het Frans:


de
d'


de
d'
Het delend lidwoord verandert alleen :

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Het stappenplan voor het delend lidwoord

Stap 1: Ontkenning of hoeveelheidswoord? --> de / d'
Stap 2: Meervoud? --> des
Stap 3: Enkelvoud klinker/stomme 'h' --> de l'
Stap 4: Vrouwelijk? --> de la
Stap 5: Mannelijk? --> du

Slide 8 - Slide

Vous êtes prêts ?
Nu volgen een paar vragen om te kijken of je het begrepen hebt.
Bonne chance !

Slide 9 - Slide

Tu veux ... coca ?

Kies het juiste delend lidwoord.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 10 - Quiz

Non, je ne veux pas ... coca
A
du
B
de la
C
d'
D
de

Slide 11 - Quiz

Wat is de vertaling van 'veel'
A
beaucoup
B
souvent
C
plusieurs
D
parfois

Slide 12 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een beetje'
A
un petit
B
un peu
C
une bête
D
un grand

Slide 13 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een kilo sinaasappels'
A
un kilo de rouges
B
un kilo de jaunes
C
un kilo d'oranges
D
un kilo de bleus

Slide 14 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een glas cola'
A
une glace de coca
B
une tasse de coca
C
un peu de coca
D
un verre de coca

Slide 15 - Quiz

Vertaal 'ik eet geen vlees'
A
Je ne mange pas du viande.
B
Je ne mange pas des viande.
C
Je ne mange pas de viande.
D
Je ne mange pas d' viande.

Slide 16 - Quiz

Sleep de delend lidwoorden naar de juiste zinnen.
Je mange ... croissants.
Elle boit ... eau minérale.
Ils achètent ... pain.
Elle n'a pas ... chips.
On a peu ... argent
du
d'
de
des
de l'

Slide 17 - Drag question

kijk de weektaak van voor de vakantie na :
Grammaire   Exercice 16A
1 x des champignons                                          champignons
 x des tomates                                                        tomaten
  des chips                                                                chips
 x de la viande hachée                                        gehakt
  un paquet de spaghettis                                 een pak spaghetti
 x une bouteille de coca                                      een fles cola
2 1 J’ai beaucoup de devoirs.
 2 Il y a du coca ?
 3 Il n’y a plus de coca.
 4 Tu veux de l’eau minérale ?
 5 Non, pas de chips.

 16B
1 a des pâtes                               pasta
 b de la viande hachée           gehakt
 c de l’eau minérale                  water
 d du coca                                     cola

 e du yaourt yoghurt
 f de la salade sla
 g de l’argent geld
 h des fruits fruit
e du yaourt                      yoghurt
 f de la salade                  sla
 g de l’argent                   geld
 h des fruits                     fruit

2 mannelijke   vrouwelijke  meervoud
3 Je kunt niet zien of ze mannelijk (du) of vrouwelijk (de la) zijn; ze beginnen met een klinker.
4 Is er cola?
5 Ja, er is een fles cola.

Exercice 16C
1 1 du     /  2 de l’    / 3 des   / 4 de la   / 5 des
2 1 un paquet de (chips)
 2 un kilo de (pommes)
 3 un morceau de (fromage)
 4 beaucoup de (Chantilly)
 5 pas d’(argent)


Exercice 16D
1 de la glace
2 des légumes
3 pas de viande
4 du pain
5 un peu de sucre
6 de l’eau minérale
7 combien de frères
8 100 grammes de beurre




Slide 18 - Slide

Exercice 16D
1 de la glace
2 des légumes
3 pas de viande
4 du pain
5 un peu de sucre
6 de l’eau minérale
7 combien de frères
8 100 grammes de beurre



































apprendre 10 : 

Slide 19 - Slide

On continue avec le verbe irrégulier 'prendre'

Apprendre 6

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Vous êtes prêts ?
Nu volgen er weer een paar vragen om te kijken of je het begrepen hebt.
Bonne chance !

Slide 22 - Slide

Vervoeg in de présent:
Mon frère ... (prendre) toujours le bus.
A
prennent
B
prend
C
prends
D
prenons

Slide 23 - Quiz

Vervoeg in de présent:

Vous ... (prendre) le taxi.
A
prends
B
prenez
C
prennent
D
prend

Slide 24 - Quiz

Vervoeg in de présent:
Mes parents ne ... (prendre) pas de gâteau (=taart).
A
prennent
B
prenez
C
prends
D
prenons

Slide 25 - Quiz

Vervoeg in de passé composé:

J' ... ... (prendre) le bus pour aller à Lyon.
de passé composé
Voor de passé composé heb je het hulpwerkwoord avoir (hebben ) of être (zijn ) nodig en een voltooid deelwoord. De werkwoorden avoir en être kennen jullie al, de voltooid deelwoorden moet je leren. 
De voltooid deelwoorden van de regelmatige werkwoorden zijn makkelijk :
* het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -er : min -er + é : manger => mangé
parler => parlé
Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden moet je leren : prendre => pris

A
Jai pris
B
Je ai pris
C
J'ai pris
D
J'ai prené

Slide 26 - Quiz

Vervoeg in de passé composé:

Tu ... ... de la mousse au chocolat ?
de passé composé
Voor de passé composé heb je het hulpwerkwoord avoir (hebben ) of être (zijn ) nodig en een voltooid deelwoord. De werkwoorden avoir en être kennen jullie al, de voltooid deelwoorden moet je leren. 
De voltooid deelwoorden van de regelmatige werkwoorden zijn makkelijk :
* het voltooid deelwoord van de werkwoorden op -er : min -er + é : manger => mangé
parler => parlé
Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden moet je leren : prendre => pris

A
Tu pris
B
Tu as pris
C
Tu as prendré
D
Tu a pris

Slide 27 - Quiz

D: oefening  17-22
zie opdracht 17 in je werkboek

Slide 28 - Slide

18 
ex 18
maak hierna 19-21 in je werkboek

Slide 29 - Slide

22 - in tweetallen  (zie werkboek)

Serveur : Bonjour ! Vous avez choisi ?
Oscar : J'ai très faim. Je voudrais un sandwich, s'il vous plait.
Serveur : D'accord.
Oscar : Et combien coutent les salades ?
Serveur : Six euros cinquante.
Oscar : Ah, c'est pas cher. D'accord, une salade. Et un jus d'orange, s'il vous plait.
Oscar : Merci. Ça fait combien ?
Serveur : 18 euros, s'il vous plait.
Oscar : Voilà ! Au revoir !

Remplacez les mots en gras par d'autres mots. Puis, faites ce dialogue.










Slide 30 - Slide

klik op afbeelding om te vergroten. Zie opdracht 22 werkboek

Slide 31 - Slide

E: rest van de weektaak : 
26/27/28
zelfstandig werken

Slide 32 - Slide