Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 49
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2
This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
Slide 1 - Slide
je gaat 6 minuten in sti
Deze les?
we kijken de gemaakte opdrachten na
uitleg laatste paragraaf, je bent stil en doet mee
je gaat 10 minuten in stilte werken
daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
we gaan kijken wat je al weet en wat nog niet
we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden
Slide 2 - Slide
Test je kennis adv 21 vragen
Slide 3 - Slide
1) Wat is consumeren?
A
Zelf een taart bakken.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.
Slide 4 - Quiz
2) Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen
Slide 5 - Quiz
3)Wat zijn basisbehoeften?
A
Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.
Slide 6 - Quiz
4) Wat is een producent?
A
het bedrijf dat reclame maakt
B
de groothandel
C
het bedrijf dat producten maakt
D
de detailhandel
Slide 7 - Quiz
5) Wat is een indirecte ruil?
A
het ruilen van goederen tegen diensten
B
het ruilen van goederen tegen goederen
C
het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
D
het ruilen van diensten tegen goederen
Slide 8 - Quiz
6)Diensten:
A
tastbaar
B
niet tastbaar
Slide 9 - Quiz
7) Hoe kun je je geld van week naar maand omrekenen?
A
x 12: 45
B
x 45 : 52
C
x 4
D
x 52 :12
Slide 10 - Quiz
8) Wanneer is geld ontstaan?
A
1500 v Chr. (schelpen en zout)
B
700 v Chr. Turkije (goud en zilver)
C
300 v Chr. in Egypte (graan)
D
1500 n Chr.
Slide 11 - Quiz
9)Wat is consumeren?
A
Een zonnebril kopen en daarna op marktplaats zetten.
B
Een nieuwe Iphone kopen
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.
Slide 12 - Quiz
10) Afronden € 12.794,982 wordt
A
€ 12.794,98
B
€ 12.795,-
C
€ 12.794,99
D
€ 12.794,-
Slide 13 - Quiz
11) Vroeger betaalden mensen elkaar met spullen, er was nog geen geld. Hoe noem je dit
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Ruilen
D
Dealen
Slide 14 - Quiz
12)Wat is geen dienst?
A
Banden plakken
B
Knipbeurt bij de kapper
C
Vakantie
D
Telefoon
Slide 15 - Quiz
13) Afronden op 5 cent € 4,58 wordt
A
€ 4,50
B
€ 4,53
C
€ 4,55
D
€ 4,60
Slide 16 - Quiz
14) Wat werd vroeger gebruikt als ruilmiddel?
A
goud en zilver
B
schelpen
C
zout
D
alle antwoorden zijn goed
Slide 17 - Quiz
15)Wat zijn basisbehoeften?
A
Brood
B
Water
C
een huis
D
A, B en C zijn goed
Slide 18 - Quiz
16) Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Wat nodig hebt en graag wilt hebben.
Slide 19 - Quiz
17) Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld
Slide 20 - Quiz
18)Wat is geen zelfvoorziening?
A
Het kopen van een frikandel broodje
B
Het bakken van een taart
C
Je fiets repareren.
D
Groente verbouwen in je tuin
Slide 21 - Quiz
19) Hoe kun je je geld van maand naar dag omrekenen?
A
x 52 / 365
B
/ 30
C
/ 4 / 7
D
x 12 / 365
Slide 22 - Quiz
20) Wat is giraal geld?
A
geld dat je kan vasthouden
B
geld dat op je bankrekening staat
C
munten en bankbiljetten
D
al het geld samen
Slide 23 - Quiz
21)verschillen in behoeften worden veroorzaakt door:
A
technologische ontwikkelingen
B
schaarste
C
primaire en secundaire behoeften
D
budget, leeftijd, geslacht, vrienden, reclames
Slide 24 - Quiz
Test je kennis adv 17 vragen
1
B
8
B
15
D
2
D
9
B/C
16
D
3
A
10
A
17
A
4
C
11
A
18
A
5
C
12
D
19
D
6
B
13
D
20
B
7
D
14
D
21
D
Slide 25 - Slide
Opgave 1
a) Je hebt groente en fruit nodig om (gezond) te kunnen leven.
b) Andere basisbehoeften: drinken, kleding, woonruimte, medische hulp.
c) Eten en drinken overige behoeften: frisdrank, taart, kaviaar. Je hebt dit niet echt nodig om te kunnen leven. Het zijn extraatjes.
d) Vriendschap en gezondheid basisbehoeften?
Eigen antwoord, dus altijd goed.
Maar vergeet niet het waarom
Slide 26 - Slide
Opgave 2
appartement
basisbehoefte
brood
basisbehoefte
fruit
basisbehoefte
instagram
overige behoefte
make-up
overige behoefte
mountainbike
overige behoefte
spelcomputer
overige behoefte
spijkerbroek
basisbehoefte
t-shirt
basisbehoefte
Slide 27 - Slide
Opgave 3
a) Waarschijnlijk overige behoeften.
b) Je ouders zorgen voor de basisbehoeften.
c) Je denkt dat je niet zonder telefoon kunt.
d) Telefoon hoort bij overige behoeften.
Opgave 4
Jongeren hebben andere behoeften dan volwassenen. Iemand op het platteland heeft andere behoeften dan iemand die in een stad woont. Ook hangen behoeften vaak af van je inkomen, leeftijd, gender, smaak, waar je woont. Voor iedereen geldt: je behoeften verschillen omdat smaken nu eenmaal verschillen.
Of je in veel behoeften kunt voorzien, hangt af van hoeveel geld/inkomen je hebt.
Slide 28 - Slide
Opgave 5
Vrijetijdsbesteding hangt hier af van smaak en woonplaats (is er een ijsbaan in de omgeving?)
Opgave 6 Opgave 7
Verbruiksgoederen:
pennen en schriften
elektriciteit
wasmiddel
benzine
Gebruiksgoed
Verbruiksgoed
werktstuk printen
printer
papier/inkt
drinken
beker/glas
thee/koffie
tanden poetsen
borstel
tandpasta
Slide 29 - Slide
Opgave 8
Bloemen: goederen
Kledingreparatie: diensten
Groente en fruit: goederen
Opgave 9
a) verzekering en onderhoudsbeurt
b) scooter, helm, benzine
c) alleen de benzine
Slide 30 - Slide
Opgave 10
Goederen: het eten en drinken wat ze serveren
Diensten: het bereiden van en het serveren
Opgave 11
De jongeren zijn bezig met zelfvoorziening.
Een nieuwe band kopen is consumeren.
Om te consumeren heb je vooral geld nodig.
Voor zelfvoorziening moet je vooral genoeg tijd hebben.
Slide 31 - Slide
Opgave 12
Opgave 13
Bijvoorbeeld: Voor veel mensen was het noodzaak, want ze hadden minder geld.
Of: Ze hadden meer tijd, want er waren nog geen tv en social media.
Of: De voorzieningen van nu (bijvoorbeeld een belegd broodje in de winkel) waren er vroeger niet.
b) Na de loonsverhoging krijgt Bowie 65 + 2,21 = € 67,21
Slide 34 - Slide
Opgave 18
a)15% van 69 = 0,15 x 69 = € 10,35
b) De spijkerbroek kost nu 69 - 10,35 = € 58,65
Opgave 19
Je moet 8% meer betalen dit is 0,08 x 27,50 = € 2,20
Het gaat dan 27,50 + 2,20 = € 29,70 kosten
Slide 35 - Slide
Paragraaf 1.4
Weet wat je koopt!
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Video
Slide 38 - Slide
Slide 39 - Slide
Slide 40 - Slide
Slide 41 - Slide
Slide 42 - Slide
Slide 43 - Slide
Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Consumentenbond: organisatie om de consument te steunen
Vergelijkend warenonderzoek: testen van allerlei producten van verschillende merken
Deugdelijk product: product moet bij normaal gebruik een redelijke tijd meegaan
Warenwet: een product mag geen gevaar voor de gezondheid opleveren
NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) controleert of de Warenwet wordt nageleefd.
Slide 44 - Slide
Paragraaf 1.1
Wat is economie?
Wat te doen?
Ga 10 minuten in stilte in je eigen boek aan het werk.
Het huiswerk voor de volgende les is
Doornemen en maken paragraaf 1.4 (blz. 28 t/m 33)
Er zijn 14 opdrachten om te maken
Heb je vragen: ik loop langs om je te helpen
Klaar? je kunt alvast starten met de rekenopdrachten (blz 34/35)
Slide 45 - Slide
Test je kennis adv 7 vragen
Slide 46 - Slide
1) 45% van 567
2) 2,3% van € 2.145,95
3) 65% van 712.985,3
4) 3,8% van € 55,-
5) 87,1% van 87,1
6) Je krijgt nu 25% korting op kleding en schoenen. Je wilt een broek en een paar schoenen kopen. De oude prijzen waren € 95,- voor de broek en € 79,- voor de schoenen.
Wat moet je nu betalen?
7) Het abbonement van de Donald Duck gaat 2% omhoog. Het was altijd € 7,50 per maand. Wat moet je nu betalen?