1.3 Weet wat je nodig hebt!

Hoofdstuk 1
Economie is meer dan geld
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 1
Economie is meer dan geld

Slide 1 - Slide

Terugblik paragraaf 1.2
Wat weet je nog?

Slide 2 - Open question

Paragraaf 1.3
Weet wat je nodig hebt!

Slide 3 - Slide

Behoeften

Slide 4 - Mind map

Leerdoelen
Je leert in deze paragraaf:
  • in welke twee groepen je behoeften kunt indelen.
  • waardoor mensen niet allemaal dezelfde behoeften hebben. 
  • hoe je je behoeften kunt vervullen.
  • hoe je in een verhoudingstabel met procenten een getal kunt berekenen.
  • hoe je in het kort met procenten een getal kunt berekenen. 

Slide 5 - Slide

Wat heb je nodig?
Mensen hebben veel behoeften.

Basisbehoeften: wat je echt nodig hebt om te kunnen leven:
eten en drinken
kleding
woonruimte
soms medische hulp

Overige behoeften: alles wat je leven leuker of makkelijker maakt.

=> Als je keuzes moet maken, dan geef je voorrang aan je basisbehoeften. 





Slide 6 - Slide

Staan op het verlanglijstje vooral basisbehoeften of overige behoeften?

Slide 7 - Open question

In het winkelwagentje liggen...
A
basisbehoeften
B
overige behoeften

Slide 8 - Quiz

Niet allemaal hetzelfde
Welke behoefte je hebt hangt bijvoorbeeld af van: 

  • hoeveel geld je kunt uitgeven (budget)
  • je leeftijd
  • je gender
  • je woonomgeving
  • je smaak



    Slide 9 - Slide

    Jongeren hebben andere behoeften dan volwassenen. Noem een voorbeeld.

    Slide 10 - Open question

    Iemand die op het platteland leeft heeft andere behoeften dan iemand die in de stad woont. Noem een voorbeeld.

    Slide 11 - Open question

    Goederen en diensten
    Je kunt behoefte hebben aan goederen en aan diensten.

    • Goederen = > tastbare producten => dingen die je kunt aanraken => bijv. een  fiets of kleding.

    • Diensten => niet-tastbare producten => Iemand doet iets voor jou => fiets maken of haar knippen. 







    Slide 12 - Slide

    Slide 13 - Slide

    Een tandarts levert vooral
    A
    goederen
    B
    diensten

    Slide 14 - Quiz

    een supermarkt levert vooral
    A
    goederen
    B
    diensten

    Slide 15 - Quiz

    Hoe voorzie je in je behoeften?
    Wat je nodig hebt of graag wilt hebben:
    • kun je kopen => consumeren => dit kost geld

    • kun je zelf maken = zelfvoorziening => dit kost tijd

    Slide 16 - Slide

    De mevrouw op de foto is bezig met
    A
    consumeren
    B
    zelfvoorziening

    Slide 17 - Quiz

    De mevrouw op de foto is bezig met
    A
    consumeren
    B
    zelfvoorziening

    Slide 18 - Quiz

    Procenten in een verhoudingstabel
    Voor rekenen met procenten kun je een verhoudingstabel gebruiken.





    Voorbeeld: Hoeveel is 15% van € 240?
    • Bovenste rij: vul de percentages in.
    • Links: 100%. In het midden 1%. Rechts hoeveel procent je moet berekenen.
    • Onderste rij: vul het aantal of bedrag in dat je weet.
    • Bereken de andere bedragen.

    • 15% van € 240 = € 240 ÷ 100 x 15 = € 36

     

    Slide 19 - Slide

    Procenten
    Rekenen met procenten kan ook sneller.

    1% = 1/100  = 1 ÷ 100


    Voorbeeld 1:
    Hoeveel is 15% van € 240?
    15% = 15/100 deel = 15 ÷ 100
    15% van € 240 = 15 ÷ 100 x € 240 = € 36

    Voorbeeld 2 (verhoudingstabel):
    Hoeveel is 15% van € 240?
    € 240 ÷ 100 x 15= € 36
     

    Slide 20 - Slide

    Oefenen met procenten
    Je hebt € 140. Daarvan heb je 65% verdiend met folders bezorgen. Welk bedrag is dat?

     65% van € 140 = € …


    1. Deel het percentage door 100 en doe dat keer het totaal
     65 ÷ 100 x € 140 = € 91  

    2.  Deel het bedrag door 100 en doe dat keer het percentage
    € 140 ÷ 100 x 65 = € 91 

    Met folders bezorgen heb je dus € 91 verdiend.

    Slide 21 - Slide

    Check leerdoelen
    Je kunt nu:
      • behoeften verdelen in basisbehoeften en overige behoeften (opdracht. 1, 2, 3).

      • met voorbeelden uitleggen dat mensen verschillende behoeften hebben (opdracht. 4, 5, 6, 7).

      • uitleggen op welke manieren je in je behoeften kunt voorzien (opdracht. 8, 9, 10). 

      • in een verhoudingstabel met procenten een getal uitrekenen (opdracht. 11, 12). 

      • met een percentage een getal uitrekenen (opdracht. 13, 14, 15, 16, 17, 18).

      Slide 22 - Slide

      Wat heb je geleerd?

      Slide 23 - Open question

      Wat vond je moeilijk?

      Slide 24 - Open question

      Aan de slag
      Maak nu paragraaf 1.3  =>  opdracht 1 t/m 18 op blz. 20 t/m 25

      Meer oefenen => maak de herhalingsopdrachten op blz. 36-37

      Meer uitdaging => Maak de plusopdrachten op blz. 38-39

      Meer praktijk => Ga naar Pincode online (SOM) => maak de keuzeopdrachten
      timer
      10:00

      Slide 25 - Slide

      Nakijken
      Paragraaf 1.3
       

      Slide 26 - Slide

      Opdracht 1
      a) Basisbehoeften.
      b) Het is voedsel en dat is een basisbehoefte.
      c) 
      - Basisbehoeften, een goede gezondheid is van belang om te kunnen leven. 
      - Overige behoeften, vriendschap maakt je leven leuker.
      d) Omdat ze het erg veel gebruiken in hun dagelijks leven. 


      Slide 27 - Slide

      Opdracht 2 
      a) Eigen antwoord. Waarschijnlijk overige behoeften....
      b) Ouders/verzorgers betalen de basisbehoeften.
       

      Slide 28 - Slide

      Opdracht 3
      • Basisbehoefte
      • Basisbehoefte
      • Overige behoefte
      • Basisbehoefte
      • Overige behoefte

      Slide 29 - Slide

      Opdracht 4
      • behoeften
      • stad
      • gender
      • smaken 
      • geld

      Slide 30 - Slide

      Opdracht 5
      • Baardtrimmer - Mannen
      • Dure villa - Rijke mensen
      • Elektrische fiets - Scholieren in een afgelegen dorp
      • Scootmobiel - Bejaarden

      Slide 31 - Slide

      Opdracht 6
      a) Als iemand nooit brood meeneemt, maar altijd iets koopt in de kantine.
      b) hij spaart voor iets anders of hij vindt het eten in de kantine niet lekker/ongezond
      c) Nee, hij kan beter zelf iets meenemen naar school. Dat is veel goedkoper. Dan kan hij zijn geld aan iets leukers uitgeven. 

      Slide 32 - Slide

      Opdracht 7
      a) € 4,75 - € 2,00 = € 2,75

      b) 5 x € 2,75 = € 13,75

      c) 40 x € 13,75 = € 550,00

      Slide 33 - Slide

      Opdracht 8
      • Diensten
      • Diensten
      • Goederen
      • Diensten

      Slide 34 - Slide

      Opdracht 9
      • Zelfvoorziening
      • Consumeren
      • Geld
      • Tijd

      Slide 35 - Slide

      Opdracht 10
      a) Als je de jas laat repareren

      b) 
      • € 90 - € 20 = € 70 per keer
      •  4 x € 70 = € 280

      Slide 36 - Slide

      Opdracht 11
      a)
      %                   100            1              34
      aantal        3.850      38,5       1.309

      b) aantal mensen : 100 x percentage =
            3.850 : 100 x 34 = 1.309

      Slide 37 - Slide

      Opdracht 12
      a)
      %                                 100          1            40
      Bedrag in €              65       0,65          26

      b) bedrag : 100 x percentage =
              € 65 : 100 x 40 = € 26

      Slide 38 - Slide

      Opdracht 13
      • 45 : 100 x 220 = € 99     OF     220 : 100 x 45 = € 99
      • 8 : 100 x 120 = € 9,60     OF     120 : 100 x 8 = € 9,60
      • 21 : 100 x 45 = € 9,45     OF       45 : 100 x 21 = € 9,45
      • 36 : 100 x 150 = € 54      OF     150 : 100 x 36 = € 54
      • 7,5 : 100 x 60 = € 4,50    OF       60 : 100 x 7,5 = € 4,50
      • 9 : 100 x 12 = € 1,08         OF        12 : 100 x 9 = € 1,08

      Slide 39 - Slide

      Opdracht 14
      • Stap 1 =>  65 %  van € 2.500 = ....

      • Stap 2 => 65 : 100 x 2.500 = € 1.625
                           => 2.500 : 100 x 65 = € 1.625

      Slide 40 - Slide

      Opdracht 15
      Stap 1 => 75 % van € 20 = ....

      Stap 2 => 75 : 100 x 20 = € 15
                    => 20 : 100 x 75 = € 15

      Slide 41 - Slide

      Opdracht 16
      1.800 : 100 x 12,5 = € 225

      12,5 : 100 x 1.800 = € 225

      Slide 42 - Slide

      Opdracht 17 
      a)
      Stap 1 => 4 % van € 65 = ....

      Stap 2 => 4 : 100 x 65 = € 2,60
                    => 65 : 100 x 4 = € 2,60

      b) € 65 + € 2,60 = € 67,60

      Slide 43 - Slide

      Opdracht 18
      a) 30 : 100 x 27,50 = € 8,25     OF      27,50 : 100 x 30 = € 8,25 

      b) € 27,50 - € 8,25 = € 19,25

      Slide 44 - Slide