Woordsoorten

Woordsoorten
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
werkwoord
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordsoorten
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
werkwoord

Slide 1 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandigheid: persoon, dier, voorwerp, begrip, gevoelens etc.
Je zet er meestal een lidwoord voor: de, het of een.
Je kunt ze meestal in het meervoud zetten.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Tafel, stoel, stagebegeleider, hond, plezier

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord. 
De witte tafel, 
De docent is behulpzaam (het bn kan er ook achter staan)
De houten stoel (stoffelijk bn)
Rekenen is een verplicht, moeilijk vak (meerdere bn, gescheiden door een komma.

Slide 3 - Slide

Oefening
Kijk eens om je heen in het lokaal en noteer 5 zelfstandige naamwoorden met een bijvoeglijk naamwoord.
Noteer ook een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Slide 4 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Duidt iets of iemand aan
We moeten het verslag inleveren, maar ik heb het nog niet af.

Slide 5 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is
Staat vóór het bezit
Franka heeft haar gereedschap in jouw bus laten liggen.
U moet uw hond aanlijnen.
Me tas ligt nog bij me moeder < => Mijn tas ligt nog bij mijn moeder.


Slide 6 - Slide

Door elkaar
De caissière vroeg aan ons of wij onze identiteitskaart konden laten zien.
Wilt u eens kijken of uw auto nu wel start?
Hij heeft het tafeltje geverfd, zodat het sneller verkocht zal worden.
We kunnen helaas niet aan haar verzoek voldoen.

Slide 7 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Verwijst naar iets: deze, dit, die, dat, zulke, zo'n, dergelijke.
Met deze functie kun jij ook zo'n panoramafoto maken.
Zulke vragen.
Dergelijke proeven.
Dat apparaat.

Slide 8 - Slide

Werkwoorden
Zegt iets over wat iemand doet of overkomt. Of er gebeurt iets. 
Infinitief = hele werkwoord
Persoonsvorm: Kan van tijd veranderen. =>
Het salaris wordt (werd) later uitbetaald. Het regent (regende).
Voltooid deelwoord: Het salaris wordt later uitbetaald.
Tegenwoordig of onvoltooid deelwoord: Ik ga lopend van het station naar school. Een werkend koffiezetapparaat.

Slide 9 - Slide

Kies uit met welke werkwoordsvorm je te maken hebt


https://www.cambiumned.nl/werkwoordspelling/werkwoordsvormen/
Oefening 1

Slide 10 - Slide