toets lezen hoofdstuk 1

Een tekst heeft...
A
altijd een hoofdgedachte
B
niet altijd een hoofdgedachte
C
nooit een hoofdgedachte
1 / 44
next
Slide 1: Quiz

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Een tekst heeft...
A
altijd een hoofdgedachte
B
niet altijd een hoofdgedachte
C
nooit een hoofdgedachte

Slide 1 - Quiz

Het onderwerp van de tekst staat...
A
altijd in de hoofdgedachte
B
soms in de hoofdgedachte
C
nooit in de hoofdgedachte

Slide 2 - Quiz

Uit welke drie onderdelen bestaat een tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte

Slide 3 - Quiz

Welke bewering klopt niet?
A
Een hoofdgedachte is de hele tekst in één zin.
B
Een hoofdgedachte is nooit een vraag.
C
Een hoofdgedachte is de centrale vraag van de tekst.
D
Een hoofdgedachte verwijst ook naar het onderwerp.

Slide 4 - Quiz

De hoofdgedachte is...
A
een uitgebreide samenvatting
B
een soort minisamenvatting
C
de titel van de tekst

Slide 5 - Quiz

Wat de schrijver over het onderwerp vertelt is...
A
de titel
B
de inhoud
C
de hoofdgedachte

Slide 6 - Quiz

Waar staat de hoofdgedachte
meestal ?
timer
0:30
A
inleiding
B
inleiding of in het slot
C
kern
D
slot

Slide 7 - Quiz

Een hoofdgedachte is......
A
een zin
B
meerdere zinnen
C
een titel
D
hetzelfde als een onderwerp

Slide 8 - Quiz

De hoofdgedachte staat altijd letterlijk beschreven in de tekst
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Welke leesstrategie gebruik je om de hoofdgedachte te vinden?
A
Nauwkeurig lezen
B
Zoekend lezen
C
Verkennend lezen
D
studerend lezen

Slide 10 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
Het onderwerp van een tekst
B
Het onderwerp van een alinea
C
aspecten van het onderwerp

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp van een tekst...
A
is een hele zin
B
staat aan het eind van de tekst
C
vertelt waar de tekst over gaat
D
is hetzelfde als de titel

Slide 12 - Quiz

Om het onderwerp van een tekst te vinden, moet je de gehele tekst lezen.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Bij verkennend lezen, lees je de tekst:
A
Helemaal
B
gedeeltelijk

Slide 14 - Quiz

Ik moet antwoord krijgen op een vraag. Welke strategie pas je toe?
A
Verkennend lezen
B
Globaal lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 15 - Quiz

Welke strategie pas je toe om het onderwerp van een tekst te vinden?
A
verkennend lezen
B
nauwkeurig lezen
C
zoekend lezen

Slide 16 - Quiz

Je moet leren voor een toets. Welke strategie pas je toe?
A
Verkennend lezen
B
Globaal lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 17 - Quiz

'Je leest de tekst helemaal, omdat je hem wilt begrijpen' Welke strategie gebruik je?
A
Verkennend lezen
B
Nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen

Slide 18 - Quiz

Als ik iets opzoek in het woordenboek, gebruik ik de leesstrategie:
A
Verkennend lezen
B
Studerend lezen
C
Globaal lezen
D
Zoekend lezen

Slide 19 - Quiz

Je wilt weten of de tekst geschikt is voor jouw doel.
A
nauwkeurig lezen
B
verkennend lezen
C
zoekend lezen
D
studerend lezen

Slide 20 - Quiz

Bij welke leesstrategie hoef ik NIET alle woorden te begrijpen?
A
Globaal lezen
B
Studerend lezen
C
Verkennend lezen
D
Zoekend lezen

Slide 21 - Quiz

Als ik een leesboek lees, gebruik ik de leesstrategie:
A
Zoekend lezen
B
Globaal lezen
C
studerend lezen
D
Verkennend lezen

Slide 22 - Quiz

Je wilt snel weten waar de tekst over gaat. Welke strategie pas je toe?
A
nauwkeurig lezen
B
verkennend lezen
C
studerend lezen
D
zoekend lezen

Slide 23 - Quiz

Je bepaalt wat de hoofdgedachte van een tekst is.
A
nauwkeurig lezen
B
verkennend lezen
C
zoekend lezen
D
studerend lezen

Slide 24 - Quiz

Hoe geeft de schrijver tekstverbanden aan?
A
door verwijswoorden
B
door witregels
C
Door signaalwoorden
D
Niet

Slide 25 - Quiz

Welk tekstverband gebruik je om dingen achterelkaar op te noemen?
A
concluderend tekstverband
B
uitleggend tekstverband
C
opsommend tekstverband
D
tijdsvolgorde

Slide 26 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "tenslotte"?
Meerder antwoorden mogelijk
A
Tijdsvolgorde tekstverband
B
Opsommend tekstverband
C
Middel/doel tekstverband
D
Uitleggend tekstverband

Slide 27 - Quiz

'Ook' hoort bij:
A
Concluderend tekstverband
B
Tijdsvolgorde tekstverband
C
Redengevend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 28 - Quiz

Ten eerste, ook, eveneens, bovendien, verder, tevens, zowel... als, ten slotte.
Deze signaalwoorden horen bij...
A
Opsommend tekstverband
B
chronologisch tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
toelichtend tekstverband

Slide 29 - Quiz

Welk tekstverband wordt aangegeven door de signaalwoorden 'dan ook' en 'hieruit volgt'?
A
opsommend tekstverband
B
uitleggend tekstverband
C
redengevend tekstverband
D
concluderend tekstverband

Slide 30 - Quiz

Wat is geen signaalwoord van een opsommend tekstverband?
A
bovendien
B
ook
C
tot slot
D
maar

Slide 31 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'bovendien' aan?
A
Opsommend
B
Tijdsvolgorde
C
Tegenstellend
D
Uitleggend

Slide 32 - Quiz

Welk signaalwoord hoort niet bij een opsommend tekstverband?
A
ten eerste
B
voordat
C
verder
D
daarnaast

Slide 33 - Quiz

Het woord 'echter' hoort bij het tekstverband....
A
Chronologisch verband
B
Opsommend verband
C
Tegenstellend verband

Slide 34 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'vervolgens' aan?
A
Opsommend
B
Tijdsvolgorde
C
Tegenstellend
D
Uitleggend

Slide 35 - Quiz

Van welk tekstverband is 'want' een signaalwoord?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 36 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'maar' aan?
A
tijdsvolgorde
B
Tegenstellend
C
Opsommend
D
redengevend

Slide 37 - Quiz

Van welk tekstverband is 'voordat' een signaalwoord?
A
opsommend
B
vergelijkend
C
tijdsvolgorde
D
uitleggend

Slide 38 - Quiz

Voor welk tekstverband is "terwijl" een signaalwoord?
A
uitleggend
B
opsommend
C
tijdsvolgorde
D
concluderend

Slide 39 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'enerzijds...anderszijds' aan?
A
Opsommend
B
Tijdsvolgorde
C
Tegenstellend
D
Uitleggend

Slide 40 - Quiz

Ik ken de vier tekstdoelen
A
Ja
B
Nee

Slide 41 - Quiz

Ik snap de vier tekstdoelen
A
Ja
B
Nee

Slide 42 - Quiz

De vier tekstdoelen zijn:
informeren, amuseren, activeren en overtuigen.
A
waar
B
niet waar

Slide 43 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van tekstdoelen?
A
artikel, tijdschrift, krant
B
informeren, amuseren, activeren, overtuigen
C
informerende tekst, activerende tekst, amuserende tekst

Slide 44 - Quiz