This lesson contains 32 slides, with text slides and 1 video.
1 tussen twee werkwoorden van verschillende zinnen: Als ik wakker word, ga ik ontbijten.
2 tussen delen van een opsomming: Ik hou van fietsen, zwemmen en lopen.
3 voor een voegwoord als want, maar, omdat etc.: Kees is er niet, maar hij komt snel weer.
4 na een naam of uitroep aan het begin of einde van een zin.: Polina, snap jij dit? of : He, ga je zo mee?
Als er gesproken wordt in een tekst noem je dat de directe rede. Je gebruikt dan op de volgende manier de leestekens:
'He, ga je zo mee?' , vroeg ze
Hij antwoordde: 'Ja, natuurlijk ga ik mee!'
De docent zei: 'Schrijf de goede antwoorden in je schrift.'
Je gebruikt geen komma's bij de indirecte rede: de docent zei dat je in je schrift moet schrijven.