klasNL oefenen toets hfst 9

• NT2
• Basisschool
• Groep 1

klasNL oefenen toets hfst 9

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Birdzhan is ................... Wij moeten vaak om hem lachen.

1. nerveus
2. grappig
3. mooi
4. boos.

Maram heeft lang haar met veel ...........

1. kleur
2. kaal
3. krullen
4. blond

Mijn broer is getrouwd met Sara. Sara is mijn.......

1. schoonzus
2. tante
3. zus
4. nicht

Kun jij de tafel optillen? Ik ben niet zo .........

1. leuk
2. dik
3. sterk
4. zwaar

Ik kan niet naar school, ............. ik ben ziek

1. maar
2. en
3. want
4. of

Dit boek is niet dik, maar ..............

De man heeft geen haar. Hij is ..............

Meneer Ouassim is de ........................ van juf Natasja

De mensen die naast ons wonen zijn onze....................

Mijn ouders zijn nu opa en oma. Hun .................... is gisteren geboren.

Wil je vlees of vis? Ik wil ................... vis.

Wie is deze vrouw? Zij is oud. Haar haar is nu .................

Wil je mij naar huis ..................? Mijn fiets is kapot.

Ga jij weer terug naar jouw geboorteland? Nee, ik ga nooit meer terug. Ik blijf ...................... in Nederland.

Schrijf een zin met het woord:
cadeau

Schrijf een zin met het woord:
Nicht

Vul in: niet - geen
Ik lust .................... kip.

Vul in: niet - geen
Mays gaat morgen ..................... niet naar school.

Vul in: niet - geen
We gaan ................. naar de winkel.

Vul in: niet - geen
Moustafa heeft .......................... auto.

Maak een goede zin:
heeft – Haar vader – geen – voor haar – tijd – .

Maak een goede zin:
kan – lopen – Mijn nichtje – nog niet – .

Vul het goede woord in de zin. Kies uit: haar - ze - hij - ik - me - je

Ik ben verliefd op dat meisje. Ik hou van.........

Vul het goede woord in de zin. Kies uit: haar - ze - hij - ik - me - je

Zoek je de pen? Ik kan ................ helpen.

Vul het goede woord in de zin. Kies uit: haar - ze - hij - ik - me - je

Waar zijn de boeken? ............... liggen in de kast.

Vul het goede woord in de zin. Kies uit: haar - ze - hij - ik - me - je - hem

Ik zie Turki niet, maar ik hoor ............... wel.