Toets lensfouten

Welke lensfout wordt
hier afgebeeld?
A
Sferische aberratie.
B
Astigmatisme van scheef invallende bundels.
C
Chromatische aberratie.
D
Sferische aberratie van scheef invallende bundels.
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
OBMBOStudiejaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welke lensfout wordt
hier afgebeeld?
A
Sferische aberratie.
B
Astigmatisme van scheef invallende bundels.
C
Chromatische aberratie.
D
Sferische aberratie van scheef invallende bundels.

Slide 1 - Quiz

Welk van de onderstaande lensfouten is geen openingsfout?
A
Chromatische aberratie
B
Koma.
C
Sferische aberratie.
D
Sferische aberratie van scheef invallende bundels.

Slide 2 - Quiz

Wat is een homocentrisch convergerende lichtbundel?
A
En aplanaat.
B
Een bundel van scheef invallende lichtstralen.
C
Een lichtbundel waarvan de stralen naar 1 enkel punt divergeren.
D
Een lichtbundel waarvan de stralen naar 1 enkel punt convergeren.

Slide 3 - Quiz

Wat is een aplanaat?
A
Een asferisch glas.
B
Een convex-convex lens die een zeker buiging heeft gekregen.
C
Een lens die een foutloze afbeelding verzorgt
D
Het voorwerpspunt L, die foutloos wordt afgebeeld in L’.

Slide 4 - Quiz

Vul de volgende zin aan:
Astigmatisme van scheef invallende bundels …. .

A
heeft voor de opticien geen betekenis.
B
heeft voor de opticien de meeste betekenis.
C
hangt van de golflengte van het licht af.
D
hangt van de golflengte van het licht af.

Slide 5 - Quiz

Een klant draagt de volgende correctie:
OS S – 1,00 = C – 3,00 as 165° De h.a. = 16,5 mm.
Hoe groot is de schijnbare verdraaiing van een verticale lijn, in graden?

A
0,77°.
B
1,54°.
C
1,94°.
D
2,34°.

Slide 6 - Quiz

Wanneer één oog enkele graden nasaal om de gezichtsas moet rollen, dan noemen we dat….. .
A
excycloductie.
B
excyclovergentie.
C
incyclovergentie.
D
inclycloductie.

Slide 7 - Quiz

Een klant heeft de volgende correctie:
OD S – 3,00 = C – 1,00 as 25°. De h.a. 14 mm.
Hoeveel graden moet het rechter oog verrollen om een verticale lijn weer echt verticaal te zien?

A
0,34° incycloductie.
B
0,34° excycloductie.
C
0,84° incycloductie.
D
0,84° excycloductie.

Slide 8 - Quiz

Een klant heeft de volgende correctie:
OD S – 1,25 = C – 2,00 as 165°
OS S – 0,75 = C – 2,00 as 15°
Welke schijnbare beweging van hoge gebouwen zal de klant ervaren?

A
Dat gebouwen naar voren hellen.
B
Dat gebouwen naar achteren hellen.

Slide 9 - Quiz

Vul de volgende zin aan:

Een prisma zorgt ….
A
voor een beeldsprong naar de top van het prisma.
B
ervoor dat licht breekt naar de top van het prisma.
C
voor een beeldsprong naar de basis van het prisma.
D
voor een wijziging van de sterkte van de lichtbundel.

Slide 10 - Quiz

Wanneer is de vertekening bij een prisma in een plano glas 0%?
A
Bij een voorcurve van 2 dpt..
B
Bij een voorcurve van 6 dpt.
C
Nooit.
D
Bij een voorcurve van 8 dpt.

Slide 11 - Quiz

Vertekeningen door prisma’s zijn van een aantal factoren afhankelijk. Welke factor hoort daar niet bij?
A
M.A. ( montuur afmeting)
B
Curve van de voorzijde
C
Hoornvliesafstand.
D
Inclinatiehoek.

Slide 12 - Quiz

Een klant kijkt door zijn correctie naar een horizontale lijn. OD S +1,25 = C + 3,25 as 40°
De h.a. is 16,5 mm. Hoe zal de horizontale lijn waargenomen worden door de klant?
A
B
C
D

Slide 13 - Quiz

Een klant kijkt met beide ogen naar
een verticale lijn. Zie in de tekening de schijnbare
verdraaiing (de β) volgens TABO.
Welke instelbeweging moet de klant
maken?

A
Excycloductie.
B
Excyclovergentie.
C
Incycloductie.
D
Incyclovergentie.

Slide 14 - Quiz

Een klant heeft de volgende correctie:
OD S – 3,00 = C – 1,00 as 25°
De h.a. 14 mm. Hoeveel graden moet het rechter oog verrollen om een verticale lijn weer echt verticaal te zien?
A
0,34° excycloductie.
B
0,34° incycloductie.
C
0,64° excycloductie.
D
0,64° incycloductie.

Slide 15 - Quiz

Een klant heeft de volgende correctie:
OD S – 1,25 = C – 2,00 as 165°
OS S – 0,75 = C – 2,00 as 15°
Welke schijnbare beweging van hoge gebouwen zal de klant ervaren?
A
Dat gebouwen naar achteren hellen.
B
Dat gebouwen naar voren hellen.
C
Dat gebouwen naar links hellen.
D
Dat gebouwen naar rechts hellen.

Slide 16 - Quiz

Een klant heeft de volgende correctie:
OD S – 1,25 = C + 2,00 as 145°
OS S – 0,75 = C + 2,00 as 25°
Welke schijnbare beweging van hoge gebouwen zal de klant ervaren?
A
Dat gebouwen naar achteren hellen.
B
Dat gebouwen naar voren hellen.
C
Dat gebouwen naar links hellen.
D
Dat gebouwen naar rechts hellen.

Slide 17 - Quiz

Hoe kan men sferische aberratie verminderen? Met een…
A
achromaat.
B
asferisch glas.
C
chromaat.
D
sferisch glas.

Slide 18 - Quiz

Waardoor ontstaat sferische aberratie?
A
Lichtstralen gaan schuin door het bissectricevlak
B
Scheef invallende lichtstralen.
C
Smalle lichtbundels.
D
Zwakkere breking van de lichtstralen aan de rand.

Slide 19 - Quiz

Waar is een achromaat uit opgebouwd?
A
Drie lenzen met gelijke brekingsindex.
B
Eén lens met een sterkere doorbuiging
C
Twee lenzen met ongelijke brekingsindex.
D
Vier lenzen met een oplopende brekingsindex.

Slide 20 - Quiz

Welke aberratie is van toepassing op de brildrager?
A
Beeldvlakwelving
B
Chromatische aberratie.
C
Koma.
D
Sferische aberratie.

Slide 21 - Quiz

Welke kleur uit het lichtspectrum heeft de minste breking?
A
Blauw.
B
Rood.
C
Violet.
D
Wit.

Slide 22 - Quiz

Een anastigmaat bestaat uit twee lenzen die………..
A
astigmatisme opheffen.
B
een verschillende brekingsindex hebben.
C
identiek zijn.
D
vertekeningen opheffen.

Slide 23 - Quiz

Welke glas veroorzaakt een tonvormige vertekening?
A
Cilindrische sterkte.
B
Minsterkte.
C
Plussterkte
D
Prisma.

Slide 24 - Quiz

Wat is de oorzaak dat objecten dichterbij komen als de plus assen van een bilaterale cilinder correctie een “V” vormen?
A
Accommodatie
B
Excyclovergentie
C
Excycloversie
D
Incyclovergentie

Slide 25 - Quiz

Een klant kijkt met het rechteroog door een prisma basis 90° naar een vierkant. Hoe neemt hij het vierkant waar?
A
B
C
D

Slide 26 - Quiz

Een klant met een cilinder C -8,00 dpt as 130° kijkt naar deze rechthoek. Hoe neemt hij
deze rechthoek waar?
(waarneming klant)
A
B
C
D

Slide 27 - Quiz

Een klant met een cilinder C -8,00 dpt as 130, ha 14,5 mm kijkt naar een vierkant. Hoe groot is de schijnbare verdraaiing van de verticale lijnen?
A
1,61°
B
2,96°
C
3,61°
D
4,96°

Slide 28 - Quiz

Een klant met een cilinder C -6,00 AS 140° op ha=14,5 mm kijkt naar een vierkant. Bereken de hoeken van het waargenomen figuur.
A
Kleine hoek 81,6° grootte hoek 98,6°
B
Kleine hoek 82,6° grootte hoek 97,6°
C
Kleine hoek 83,6° grootte hoek 96,4°
D
Kleine hoek 84,6° grootte hoek 95,4°

Slide 29 - Quiz

Iemand heeft voor links een correctie C+5,50 dpt as 155° op ha=14,5 mm. Hoeveel in- of excycloductie zal geleverd moeten worden om een verticale lijn normaal te blijven zien?
A
1,9° excycloductie
B
1,9° incycloductie
C
2,9° excycloductie
D
2,9° incycloductie

Slide 30 - Quiz