Havo 1: lastige verwijswoorden

Formuleren H6
Nieuw Nederlands 6e editie
1 havo/vwo
Lastige verwijswoorden
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren H6
Nieuw Nederlands 6e editie
1 havo/vwo
Lastige verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Ik ken de regels voor de verwijswoorden
             - hun/hen
             - dat/wat
             - waarmee/met wie

Ik kan deze regels goed toepassen

Slide 2 - Slide

Hen of hun?

Slide 3 - Slide

Hen, hun (en ze)

Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie) zónder voorzetsel:

                                 Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 4 - Slide

Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als 
                       - lijdend voorwerp of 
                       - na een voorzetsel (ook als het mwv is)

We nodigen hen uit om te komen eten.              = lvw
Ik geef aan hen morgen een cadeau.                   = mvw mét vz
Dit is iets tussen hen.                                                   = na vz

Slide 5 - Slide

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

                        Ik geef ze (ipv hen) morgen een cadeau.
                        We nodigen ze (ipv hen) uit om te komen eten.

Slide 6 - Slide

Hen, hun (en ze)
Niet geaccepteerd is het gebruik van 
                    - ‘hun’ als onderwerp of 
                     - hun als lijdend voorwerp:

Hun (ow) zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun (lvw) uit om te komen eten.

Slide 7 - Slide

hen of hun: samenvatting

Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 10 - Quiz

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 11 - Quiz

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 12 - Quiz

dat of wat?

Slide 13 - Slide

dat of wat

Je gebruikt wat als je verwijst naar:


1. dat, datgene                                                                 (dat wat jij zegt..., datgene wat)

2. alles, iets, niets, het enige  = onbep. woord  (alles wat, het enige wat)

3. overtreffende trap                                                     (het mooiste wat)

4. een hele zin                                                                   (Jari sport vrijwel nooit, 

                                                                                             wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 14 - Slide

dat of wat

Je gebruikt dat als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord')


Het raam, dat open staat...


Het voorwerp, dat daar ligt...



Slide 15 - Slide

0

Slide 16 - Video

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quiz

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 18 - Quiz

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 19 - Quiz

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 20 - Quiz

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quiz

waar + voorzetsel  of voorzetsel + wie

Slide 22 - Slide

waar+voorzetsel of voorzetsel+wie?
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan, etc.).

Voorbeeld: Het hondje waarmee ik op de foto sta, is van de buren.

- Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (over wie, van wie, met wie).

Voorbeeld: De vrouw met wie ik op de foto sta, is mijn buurvrouw.

Slide 23 - Slide

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 24 - Quiz

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 25 - Quiz

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 26 - Quiz

En dan nu alles door elkaar! 
Even kijken of je het begrepen hebt. In deze oefening gebruiken we alle verwijswoorden door elkaar. Ook die uit eerdere hoofdstukken! 

Slide 27 - Slide

Ik heb ... dat boek al gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 28 - Quiz

Je kunt ... ook vragen of ze op je feestje willen komen.
A
hen
B
hun

Slide 29 - Quiz

De leraar heeft ... gewaarschuwd de les niet langer te verstoren.
A
hen
B
hun

Slide 30 - Quiz

De vlag, ... uithing, wapperde in de wind.
A
dat
B
die

Slide 31 - Quiz

Hij spoelde de vork af, ... op de grond gevallen was
A
dat
B
die

Slide 32 - Quiz

Dit artikel over voetbal vind ik wel interessant, maar ... over economie niet.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 33 - Quiz

Werkgevers mogen ... personeel niet zonder goede reden ontslaan
A
hen
B
deze
C
haar
D
hun

Slide 34 - Quiz

De politie zoekt een boef ... uit de gevangenis ontsnapt is.
A
deze
B
welke
C
die
D
dat

Slide 35 - Quiz

Leerdoelen
Ik ken de regels voor de verwijswoorden
             - hun/hen
             - dat/wat
             - waarmee/met wie

Ik kan deze regels goed toepassen

Slide 36 - Slide

Huiswerk
Alle opdrachten H6. Formuleren. Over lastige verwijswoorden

Slide 37 - Slide