Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde 
Aan het eind van deze les kan je het naamwoordelijk gezegde in de zin vinden. 
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Naamwoordelijk gezegde 
Aan het eind van deze les kan je het naamwoordelijk gezegde in de zin vinden. 

Slide 1 - Slide

Stappenplan zinsdelen
1. PV (verander de tijd)
2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
3. OW (Wie of wat doet er iets?)
4. WG of NG 
5. LV (Wie of wat + wg +o)
6. MV (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
7. BWB (alle vragen behalve wie of wat (Tip: alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)

Slide 2 - Slide

PV
Zinsdelen
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 3 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Kan
je
niet
beter
uitkijken!

Slide 4 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde?
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
- Dingen die je kan doen;
- ZWW en HWW. 

- Gemoedstoestand; 
- Iets wat je bent; 
- Bestaat uit werkwoord(en) en een naamwoord;
- KWW en HWW. 
 Ik fiets
Ik was naar huis gefietst. 
Wij zijn naar huis gefietst.
Wij waren naar huis gefietst. 
Ik ben jarig
Ik ben blij
Zij schijnt docente Nederlands te zijn geworden

Slide 5 - Slide

HWW en ZWW 
HWW = hulpwerkwoord, helpt het gezegde compleet te maken. Alle ander werkwoorden uit de zin behalve het ZWW en KWW

ZWW = zelfstandig werkwoord. Het belangrijkste werkwoord uit de zin. ZWW hoort bij het werkwoordelijke gezegde

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoord (KWW)
- Hoort bij het naamwoordelijk gezegde; 
- Het koppelwerkwoord koppelt de eigenschap (naamwoordelijk deel) aan het onderwerp; 
- Er zijn negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, [heten, dunken en voorkomen]. 


Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, 

blijken, lijken, schijnen,

(heten, dunken & voorkomen).



Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Wat zijn de werkwoorden in de volgende zin:
De bekritiseerde scheidsrechter mag in Nederland blijven fluiten.

Slide 10 - Open question

De bekritiseerde scheidsrechter mag in Nederland blijven fluiten.


Drie werkwoorden

mag blijven fluiten


Slide 11 - Slide

Welke van die 3 is het belangrijkst?

Slide 12 - Open question

Is 'fluiten' een zww-hww-kww?
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 13 - Quiz

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is (of wordt, of blijft). 
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord. 

VB. Op de 200 meter / wordt / Daphne/ elke week / sneller. 
PV: Wordt
OW: Daphne
WG/NG: NG -> Wordt [sneller] 
Daphne doet niet iets, maar ze is (wordt) iets, namelijk 'sneller'


Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
- Het werkwoordelijke deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is het koppelwerkwoord (kww). 
- Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft. 

Slide 15 - Slide

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:  
Stap 1: Wat is het belangrijkste werkwoord uit de zin? Is het een ZWW of een KWW? 
Stap 2: Stel de vraag doet het onderwerp iets? Of is het onderwerp iets? 
Stap 3: Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden. 
Stap 4: Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + andere werkwoorden. 
Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken [...] 

Slide 16 - Slide

VB 
Robs jongere zus blijkt een goede voetbalster te zijn. 

1. Robs jongere zus is iets.
2. Vraag: Wat blijkt Robs jongere zus te zijn? Antwoord: een goede voetbalster. 
3. NG: Blijkt [een goede voetbalster] te zijn. 

Slide 17 - Slide

Wat is het belangrijkste werkwoord
uit onderstaande zin?

Mijn hondje wil graag uitgelaten worden.

A
wil
B
uitgelaten
C
worden
D
hondje

Slide 18 - Quiz

Mijn hondje wil graag uitgelaten worden.


Is 'uitgelaten' een zww of een kww?


A
zww
B
kww

Slide 19 - Quiz


Noteer de werkwoorden van de zin hieronder en zet erachter of
het hww-kww-zww is.
Zij blijken niet te luisteren in de les van vandaag.

Slide 20 - Open question

Nog een belangrijke tip

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!


Zit er een zww in de zin? Dan check je of er een lv is

Zit er een kww in de zin? Dan check je of er een nw deel is.

Slide 21 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 22 - Quiz

Wat zijn de 9 KWW?

Slide 23 - Open question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 24 - Drag question

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 25 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 29 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Wat is het ng in de zin:
Mijn zus is vervelend geweest

Slide 33 - Open question

De man is gisteren aangekomen op het station van Emmeloord.

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 34 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Link