Taalactief Thema 4, week 2 Les 9 - VOORZETSELS





Les 7 Voorzetsels
1 / 24
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson





Les 7 Voorzetsels

Slide 1 - Slide

LESDOEL
Ik kan een voorzetsel herkennen in een zin en het juiste voorzetsel gebruiken.

Slide 2 - Slide

Pak een potlood. Bedenk zoveel mogelijk woorden die je hier kunt invullen: Het potlood ligt .... de tafel

Slide 3 - Open question

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Het voorzetsel

Slide 8 - Slide

WAAR vraag?

Slide 9 - Slide

WANNEER vraag?

Slide 10 - Slide

Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.
A
zij
B
op
C
zitten
D
school

Slide 11 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
De koe staat in de wei.
A
koe
B
wei
C
de
D
in

Slide 12 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
Ik eet graag een patatje met ketchup.
A
eet
B
patatje
C
met
D
ketchup

Slide 13 - Quiz

Welk woordsoort is "naar" in deze zin?

De kinderen lopen naar school.
A
voorzetsel
B
werkwoord
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau

Slide 15 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 16 - Quiz

Welk voorzetsel past op de puntjes in de zin?
(er zijn twee antwoorden goed)

De ooievaar zit ... zijn nest
A
naar
B
om
C
op
D
voor

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

WAT IS HET VOORZETSEL?
De hond ligt in zijn mand.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!

Slide 19 - Open question

WAT IS HET VOORZETSEL?
Gaan we na de wedstrijd iets leuks doen?
waar-vraag!
Wanneer-vraag!

Slide 20 - Open question

WAT IS HET VOORZETSEL?
De piloot zit op zijn stoel.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!

Slide 21 - Open question

WAT IS HET VOORZETSEL?
Ik speel met mijn poppen.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!

Slide 22 - Open question

Voorzetsels

Slide 23 - Mind map

aan het werk
TAAL
 Thema 4, week 2,Les 9

Opgave 2
Meer dan 3 fout, maak opdracht 3

Klaar: 2 keer plusje
waar-vraag
waneer-vraag

Slide 24 - Slide