Thema 4, week 2 Les 6 - VOORZETSELS
Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.
Zij zitten op school.
A
zij
B
op
C
zitten
D
school
1 / 17
Lesson duration is: 20 minItems in this lesson
Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.
Zij zitten op school.
A
zij
B
op
C
zitten
D
school
Slide 1 - Quiz
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Wat is het voorzetsel?
De koe staat in de wei.
De koe staat in de wei.
A
koe
B
wei
C
de
D
in
Slide 6 - Quiz
Wat is het voorzetsel?
Ik eet graag een patatje met ketchup.
Ik eet graag een patatje met ketchup.
A
eet
B
patatje
C
met
D
ketchup
Slide 7 - Quiz
Welk woordsoort is "naar" in deze zin?
De kinderen lopen naar school.
De kinderen lopen naar school.
A
voorzetsel
B
werkwoord
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord
Slide 8 - Quiz
Wat is het voorzetsel in deze zin:
“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau
Slide 9 - Quiz
Welk voorzetsel past in deze zin:
“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op
Slide 10 - Quiz
Welk voorzetsel past op de puntjes in de zin?
(er zijn twee antwoorden goed)
De ooievaar zit ... zijn nest
(er zijn twee antwoorden goed)
De ooievaar zit ... zijn nest
A
naar
B
om
C
op
D
voor
Slide 11 - Quiz
WAT IS HET VOORZETSEL?
De hond ligt in zijn mand.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!
Slide 12 - Open question
WAT IS HET VOORZETSEL?
Gaan we na de wedstrijd iets leuks doen?
waar-vraag!
Wanneer-vraag!
Slide 13 - Open question
WAT IS HET VOORZETSEL?
De piloot zit op zijn stoel.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!
Slide 14 - Open question
WAT IS HET VOORZETSEL?
Ik speel met mijn poppen.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!
