To have

To have
= hebben
1 / 10
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

To have
= hebben

Slide 1 - Slide

Engels
I have
You have 
He has
She has
It has
We have
They have
Nederlands
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Het heeft
Wij hebben
Zij hebben

Slide 2 - Slide

Engels (afkortingen)
I've
You've
He's
She's
It's
We've
They've
Nederlands
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Zij heeft
Het heeft
Wij hebben
Zij hebben

Slide 3 - Slide

Have
Has
I ____ a dog.
You ____ a friend.
We ____ friends.
She ___ glasses
They ___ lots of animals.
He ____ dinner.
It ____ a tail! 

Slide 4 - Drag question

Welke 2 vormen van 'to have' zijn er?
A
have, have
B
have, has
C
has, has
D
haved, has

Slide 5 - Quiz

Wat betekent 'to have'?
A
hebben
B
doen
C
zijn
D
gaan

Slide 6 - Quiz

Vertaal de volgende zinnen:
Ik heb een hond.
Jij hebt mijn pen.

Slide 7 - Open question

Hij heeft een bril.
Zij hebben avondeten.
het heeft een staart.

Slide 8 - Open question

I _______ a glass of water.
A
have
B
has

Slide 9 - Quiz

he ______ a lot of friends.
A
have
B
has

Slide 10 - Quiz