V4 unité 3

A plus 4, unité 3 TB pp. 44, 45
Matière de la leçon précédente: 
ETRE EN FORME, BIEN DANS MON ASSIETTE. 

 1. les quantités (une pincée, un peu de etc.)

2. delend lidwoord (du, de la, de l', des)

3. het voornaamwoord 'en' 


1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

A plus 4, unité 3 TB pp. 44, 45
Matière de la leçon précédente: 
ETRE EN FORME, BIEN DANS MON ASSIETTE. 

 1. les quantités (une pincée, un peu de etc.)

2. delend lidwoord (du, de la, de l', des)

3. het voornaamwoord 'en' 


Slide 1 - Slide

Une pincée = een snufje/mespuntje
un peu de = een beetje
un carré de = een vierkantje/blokje
une cuillère à café = een koffielepel (dessertlepel)
une cuillère à soup = een soeplepel
un demi = een halve
une tranche de = een plak (ham), een snee
une plaquette = een plak (chocola)
une cannette = een blikje
un pot de = een pot
un paquet = een pakje, zakje (eenheidsverpakking)
une bouteille de = een fles



Les quantités 

Slide 2 - Slide

Delend lidwoord

Je veux du pain (ik wil brood). 
Van al het brood in de wereld wil je een beetje. Niet aangeduid hoeveel, dus onbepaald. 

de + le = du
de + la = de la
de + l'= de l'
de + les = des 

Slide 3 - Slide

Delend lidwoord: na woord van hoeveelheid of na ontkenning:

 ALLEEN de. (Dus niet: du, de la, de l', des). 

Je ne mange pas de pain.
J'achète un kilo de viande.
Je prend une bouteille de huile.
Je ne vend plus d'oranges sanguines. 

Slide 4 - Slide

Delend lidwoord na werkwoorden als aimer, adorer, préférer 
ALLEEN het gewone lidwoord (le, la, l', les). 

Je préfère le pain français.
J'aime les oranges sanguines.
J'adore la patisserie française. 

Slide 5 - Slide

Je mange du pain.
J'achète de la viande.
Je prend de l'huile.
Je vend des oranges sanguines.

Slide 6 - Open question

Pour les crèpes j'ai besoin ...beurre
A
du
B
de la
C
de l'
D
de

Slide 7 - Quiz

Pour la soupe aux légumes je veux .... carrés de carottes.
A
du
B
des
C
les
D
de

Slide 8 - Quiz

Dans cette soupe, j'ajoute ... pois chiches.
A
de
B
de la
C
des

Slide 9 - Quiz

J'aime ..... lentilles.
A
des
B
les
C
de

Slide 10 - Quiz

Tu manges de la viande? (ja, dat eet ik)
A
oui, je la mange
B
oui, j'en mange.
C
oui, j'en ai mangé.

Slide 11 - Quiz

Tu as déjà (al eens) mangé des escargots? (Nee, ik heb dat nooit gegeten)
A
Non, je n'en ai jamais mangé.
B
Non, je n'en mange jamais.
C

Slide 12 - Quiz

Tu vas acheter combien de fromages de chèvre? (ik ga er twee kopen)
A
Je vais en acheter deux.
B
Je vais acheter deux.

Slide 13 - Quiz

une cuillère à soupe
A
een soeppan
B
een soeplepel
C
een culinaire soep
D
een soepjurk

Slide 14 - Quiz

une tranche de pain
A
een snee brood
B
een heel brood
C
een half brood
D
een traditioneel brood

Slide 15 - Quiz

Hoe schrijf je: een plakje ham in het Frans?

Slide 16 - Open question

Une habitude alimentaire =
A
een eetgewoonte
B
een tweede huis
C
een slechte gewoonte
D
een leefomgeving voor vogels

Slide 17 - Quiz

Wat betekent 'prends-en'
A
Neem wat (daarvan)
B
Neem er een
C
Neem ze

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Video

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link