W9 1H1 NE GRAMMATICA §22 + FICTIE

Week 9
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quiz, text slides and 11 videos.

Items in this lesson

Week 9

Slide 1 - Slide

Opzet week 9 - 1 t/m 5 maart
Les 1: Grammatica (online)
  • §22 meewerkend voorwerp
Les 2/3: Grammatica
  • alles herhalen
Les 4: Fictie
  • Personages, perspectieven
Les 5: LessonUp (thuis)
  • werken aan de weektaken




Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het benoemen van de volgende zinsdelen: pv, ow, wg, lv en mv
  • het benoemen van de volgende woordsoorten: znw, bvn, lw, hww, zww
  • het analyseren van een fictief verhaal.

Slide 3 - Slide

Les 1
Grammatica
  • §22 - lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Lees eerste de theorie op bladzijde 90 en 92. Neem daarna de rest van de LessonUp door.

        

Slide 4 - Slide


Woordsoorten
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • lidwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • hulpwerkwoord

Zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp

Slide 5 - Slide

Lijdend voorwerp

Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.


De leerling |pakt |zijn schrift.
        ow          pv/wg      lv

Belangrijk:
  • Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!



Slide 6 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp: aan of voor iemand.
  • Iets zeggen of geven

Om het meewerkend voorwerp te vinden stel je de volgende vraag:
  • Aan / voor wie + wg + ow + lv?






Slide 7 - Slide

Meewerkend voorwerp
De docent |legt| de theorie |uit| aan de leerlingen.
        ow       pv/wg         lv              wg       mv
Zij |schonk| (voor) mij| een glas cola| in.
ow   pv/wg         mv                   lv                   wg

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het begint met aan of voor, dan moet je dat kunnen weglaten. Staat aan of voor er niet, dan moet je dat erbij kunnen zetten.






Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Les 2/3
Grammatica
  • §6 - zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, lidwoord (blz. 26-29)
  • §20 - Persoonsvorm en onderwerp (blz. 82-85)
  • §21 - Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde (blz. 86-88)
  • §22 - Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (blz. 90-93)

       

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Slide 17 - Video

Slide 18 - Video

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Les 4
Fictie
  • Personages en perspectief

Het stencil met alle theorie vind je in Magister > Studiewijzer > Fictie > Boekentoets personages, perspectieven, tijd en mening

Slide 21 - Slide

Personages
In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Er zijn hoofdpersonen en bijfiguren.


Voor de hoofdpersonen geldt:
• Ze worden uitgebreid beschreven, zodat je goed met ze kunt meeleven.
• Je komt veel te weten over hun innerlijk: gedachten, gevoelens, verlangens, dromen, wensen, angsten.
• Ze reageren niet altijd hetzelfde en zijn dus niet voorspelbaar: soms doen ze dappere dingen, maar zijn ze tegelijkertijd doodsbang.
• Hun karakter kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen: je leert ze steeds beter kennen door wat ze zeggen, denken en doen.

Slide 22 - Slide

Personages
In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Er zijn hoofdpersonen en bijfiguren.


Voor de bijfiguren geldt:
• Ze worden eenvoudig beschreven.
• Hun uiterlijk krijgt de meeste aandacht: gezichtsuitdrukking, houding, kleding.
• Soms zijn ze aan hun uiterlijk direct herkenbaar en hebben ze maar één
eigenschap.
• Schurken zien er gemeen uit en hebben een gemeen en slecht karakter.
• Helden zien er stoer uit en zijn sterk en nooit bang.


Slide 23 - Slide

Personages
Typen en karakters

Helden en schurken zijn vaak gemakkelijk te herkennen. De held heeft goede manieren, de schurk slechte. De held is dapper en vecht de strijd uit in een ‘eerlijk’ tweegevecht. De schurk is laf en schiet zijn tegenstander in de rug. Een personage dat snel herkenbaar is en simpel is uitgebeeld, heet een ‘type’.



Slide 24 - Slide

Personages
Uiterlijk

Onder het uiterlijk van een personage verstaan we:
- leeftijd, lichaamsbouw, haarkleur, kleding
- gedrag: betrouwbaar-onbetrouwbaar, chaotisch-precies
- relatie tot andere personages: broer-zus, vader-zoon, held-schurk




Slide 25 - Slide

Personages
Innerlijk

Met het innerlijk bedoelen we alle gedachten en gevoelens van een personage: dingen die je niet aan de buitenkant kunt zien. Juist de beschrijving van het innerlijk geeft kleur aan een personage. Je leert zijn drijfveren en afwegingen kennen. Daardoor begrijp je het gedrag van een personage steeds beter.





Slide 26 - Slide

Perspectief
Jij weet van jezelf wat je denkt en voelt. Van andere mensen weet je dat alleen als zij dat aan jou vertellen. In een verhaal is dat net zo.

Als een verhaal in de ik-vorm is geschreven, weet je alleen van de ik-persoon
wat hij ziet, denkt en voelt. Van de andere personen weet je dat niet. Er is dan
sprake van een ik-perspectief. Bij verhalen met een ik-perspectief kun je vaak goed met de hoofdpersoon meeleven.


Slide 27 - Slide

Perspectief
Een verhaal kan ook in de hij/zij-vorm zijn geschreven. Er is dan een
personaal perspectief of er is een alwetende verteller.
• Bij een personaal perspectief weet je alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt; van de bijfiguren weet je dat niet.
• Als je van meerdere personages weet wat zij zien, denken en voelen, heb je te maken met een alwetende verteller. Deze verteller kan soms zelfs in de toekomst kijken: Toen Anton ’s ochtends wakker werd, wist hij nog niet wat voor ramp hem die middag zou overkomen.



Slide 28 - Slide

Les 5
Werk aan de weektaken.

Zie volgende dia voor extra oefeningen.

Slide 29 - Slide

Taken
Grammatica (inleveren via LessonUp)
  • 22. Meewerkend voorwerp opdrachten 4-6 (blz. 92-93)
  • Maak een samenvatting van alle lesstof voor de toets.
§6 - zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, lidwoord (blz. 26-29)
§20 - Persoonsvorm en onderwerp (blz. 82-85)
§21 - Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde (blz. 86-88)
§22 - Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (blz. 90-93)


Fictie
  • Lezen uit je leesboek.

Slide 31 - Slide

Lever via een foto de uitwerkingen van jouw weektaken in.

Slide 32 - Open question

Weektaak 9 afgerond

Slide 33 - Slide