Kapitel 4 - Lektion 4

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Guten Tag!

Grammatik D: 

Grammatik: Ik kan de 7/2 regel met betrekking tot de keuzevoorzetsels toepassen (S. 36).

7/2-regel

De wisselvoorzetsels:

an - aan

auf - op

neben - naast

hinter - achter

unter - onder

über - boven / over

in - in

zwischen - tussen

vor - voor

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
3e	dem / einem	der / einer	dem / einem	den / keinen
4e	den / einen	die / eine	das / ein	die / keine

Wanneer gebruik je welke naamval?

• 3e naamval bij waar of wanneer
• 4e naamval bij waarheen, van locatie A naar locatie B

3e of 4e? waar of waarheen?

Die Kinder gehen in die Disko.

Die Kinder tanzen in der Disko.

Controlevraag: waar/waarheen [werkwoord] die Kinder?

Antwoord: in ....

uitleg

uitleg

3e of 4e? waar of waarheen?

Thomás und Jana setzen sich ans Wasser.

Thomás und Jana küssen sich am Wasser.

Controlevraag: waar/waarheen [werkwoord] Thomas en Jana?

Antwoord: an ....

uitleg

uitleg

Kies: Waar +3 of waarheen +4?

Die Jungs schleppen das Zelt zwischen ... Bäume.

1. waar +3
2. waarheen +4

Juiste antwoord: B

Die Jungs schleppen das Zelt zwischen ... Bäume.

zwischen (waarheen +4) mv = die Bäume.

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
3e	dem / einem	der / einer	dem / einem	den / keinen
4e	den / einen	die / eine	das / ein	die / keine

uitleg

1/3 

Käthe schießt den Ball in ... Tor.

1. in (waar +3) o = dem
2. in (waarheen +3) o = das
3. in (waar +4) o = dem
4. in (waarheen +4) o = das

2/3 

Thomás streichelt das Kaninchen unter ... Rutsche.

1. unter (waar +3) v = der
2. unter (waarheen +3) v = die
3. unter (waar +4) v = der
4. unter (waarheen +4) v = die

3/3 

Thomás fährt vor ... Auto.

1. vor (waar +3) o = dem
2. vor (waarheen +3) o = das
3. vor (waar +4) o = dem
4. vor (waarheen +4) o = das

1) Käthe schießt den Ball in das Tor.
waar/waarheen schiet Käthe de bal? -> in het doel

van voet naar doel = waarheen +4

2) Thomás streichelt das Kaninchen unter der Rutsche

waar/waarheen aait Thomás? -> onder de glijbaan

hij blijft op dezelfde locatie = waar +3

3) Thomás fährt vor dem Auto.

waar/waarheen rijdt Thomás? -> voor de auto

hij blijft tenopzichte van de auto op dezelfde plek = waar +3

Nu zelf! Let op, je moet het op de juiste manier opschrijven:

in (waar +3) m = dem Auto

auf (waarheen +4) m = den Tisch

Ken je het schema én het rijtje van de voorzetsels al uit je hoofd? Dan gaat het nog makkelijker!

Let op de spaties bij het typen!!!

uitleg

uitleg/antwoord

1/5 

Thomás setzt sich zwischen ... Mädchen.

uitleg/antwoord

2/5 

 Der Apfel ist unter ... Marktstand gerollt.

uitleg/antwoord

3/5  

 Hans und Thomás zelten zwischen ... Bäumen.

uitleg/antwoord

4/5  

Hans pinkelt neben ... Toilette.

uitleg/antwoord

5/5  

Der Hund isst den Apfel unter ... Marktstand

Wanneer? +3

1. vor den Ferien
2. zwischen der ersten und vierten Stunde
3. am Montag (an dem)

Geen waar, waarheen of wanneer?

Jana freut sich auf ihren Geburtstag.

Man kann Hans an seiner grünen Hose erkennen.

Käthe und Jana haben über die Ferien gesprochen.

Thomás warnte Hans vor dem schnellen Auto.

Als je géén waar/waarheen/wanneer kan vragen, pas je de 7/2-regel toe:

• na auf en über +4
• na an, neben, hinter, unter, in, zwischen en vor +3

Waarom heet het 7/2-regel?

auf + über = 2 voorzetsels

an, neben, hinter, unter, in, zwischen + vor = 7 voorzetsels

7/2-regel toepassen:

Jana freut sich auf ihr... Geburtstag.

• auf (7/2 +4) m = ihren Geburtstag

Man kann Hans an sein... grün... Hose erkennen.

• an (7/2 +3) v = seiner grünen Hose

Käthe und Jana haben über d... Ferien gesprochen.

• über (7/2 +4) mv = die Ferien

Thomás warnte Hans vor d... schnell... Auto.

• vor (7/2 +3) o = dem schnellen Auto

uitleg opdracht

uitleg/antwoord

1/5 

Thomás hat über mein... neu... Fahrrad gelacht.

1. 7/2 +3
2. 7/2 +4
3. waar +3
4. waarheen +4

uitleg/antwoord

2/5 

Jana und Lena spielen in d... Schwimmbad.

1. 7/2 +3
2. 7/2 +4
3. waar +3
4. waarheen +4

uitleg/antwoord

3/5  

Käthe wartet auf d... Bus.

1. 7/2 +3
2. 7/2 +4
3. waar +3
4. waarheen +4

uitleg/antwoord

4/5  

Hans kann nicht zwischen d... Croissant und d... Apfel wählen.

1. 7/2 +3
2. 7/2 +4
3. waar +3
4. waarheen +4

uitleg/antwoord

5/5  

Thomás schickt den Hund in sein... Hundehütte.

1. 7/2 +3
2. 7/2 +4
3. waar +3
4. waarheen +4

Machen

Lektion 4 Aufgabe 10

Lektion 5 Aufgabe 7 und 11

Fertig lernen die Wörter von Lektionen 1,2,4,5 Deutsch- Niederländisch