1) Käthe schießt den Ball in das Tor.
waar/waarheen schiet Käthe de bal? ->
in het doel
van
voet naar
doel = waarheen +4
2) Thomás streichelt das Kaninchen unter der Rutsche
waar/waarheen aait Thomás? -> onder de glijbaan
hij blijft op dezelfde locatie = waar +3
3) Thomás fährt vor dem Auto.
waar/waarheen rijdt Thomás? -> voor de auto
hij blijft tenopzichte van de auto op dezelfde plek = waar +3