9 + 10 maart lezen in De regels van drie + LV + Woordsrt H3

Dinsdag 
9 maart      1D
WELKOM 

TERUG

OP

SCHOOL :-)
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Dinsdag 
9 maart      1D
WELKOM 

TERUG

OP

SCHOOL :-)

Slide 1 - Slide

Doelen van deze les:
-Je kunt je inleven in andere personen, situaties en gevoelens door het lezen van fictie.
- Je kunt het lijdend voorwerp in een zin benoemen
- Je kunt het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord in een zin benoemen.

Slide 2 - Slide

Leerlingen thuis online

1) Meeluisteren met lezen in De regels van drie
2) Meeluisteren met grammatica zinsdelen H3 Lijdend Voorwerp afronden

3) Zelfstandig werken:  
H3 formuleren verbanden tussen (delen van) zinnen: startopdracht, theoriefilmpje, opdr. 1 , 2 en 3 --> ONLINE 
= huiswerk volgende week dinsdag
Leerlingen in de klas
  • Lezen in De regels van drie
  • Grammatica zinsdelen H3 Lijdend Voorwerp afronden
  • Grammatica woordsoorten H3 starten (uitleg + oefeningen maken)

Huiswerk volgende week woensdag:
1) H3 Gram. woordsoorten: pers. vnw + bezit.vnw Startopdracht, opdr. 1, 2 en 3 afmaken + 
2) H3 Formuleren -->  verbanden tussen (delen van) zinnen: startopdracht, theoriefilmpje, opdr. 1, 2 en 3 maken (ONLINE)


Slide 3 - Slide

Fictie lezen!
We lezen in H4 (of r. 670)




Slide 4 - Slide

Lesdoel
Door het maken van een collage, laat ik zien wat de belangrijkste personages, gebeurtenissen, ruimte en sfeer zijn tot nu toe. 
Ik leer een collage te maken.

Slide 5 - Slide

Werken met Pic collage

Slide 6 - Slide

Huiswerkopdracht
Noteer telkens na het lezen van een hoofdstuk:

1) Verhaal tot nu toe
2) belangrijkste personen
3) belangrijkste ruimte, gebeurtenissen en de sfeer

Slide 7 - Slide

Grammatica zinsdelen LV
Opdracht 4: 
Bedenk vijf zinnen.  (5 min)
Twee, drie of vier zinnen moeten een lijdend voorwerp bevatten; je mag zelf kiezen hoeveel.
NeE kiest een naam; thuis luister je mee

Slide 8 - Slide

 H3 grammatica woordsoorten

Je leert het verschil tussen het persoonlijk voornaamwoord
en het bezittelijk voornaamwoord.

Na deze les kun je beide woordsoorten herkennen in een zin en correct gebruiken.

Slide 9 - Slide

De
Wat weet je al van woordsoorten?
Sleep de woorden uit de zin hierboven naar het juiste vakje
leukste
leerling
heeft
een
mooie
fiets!
Zelfstandig naamwoord
Bepaald lidwoord
Onbepaald lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Drag question

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen.

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan: ik ben nerveus, hij is lief, ze zijn groot
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is:
mijn fiets, haar vriendin, hun moeder

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Twijfel? --> vervang door een naam! Lukt dat niet, dan is het geen pers.vnw.

Jij        hebt    me gisteren gedag gezegd.  
Astrid heeft Peter gisteren gedag gezegd.


Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bezit.vnw)
 Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Voorbeelden: mijn (fiets), ons (huis), jouw (buurman).

Slide 13 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Slide

Aantekening
persoonlijk voornaamwoord
#kan onderwerp zijn
Ik ga samen met hem op reis.

#geen onderwerp
Ik ga samen met hem op reis.
TIP:
Een pers. vnw. kun je vervangen door je eigen naam

Aantekening
bezittelijk voornaamwoord
# geeft een bezit aan
Dit zijn mijn schoenen.

#voor een zelfstandig naamwoord
haar trui
TIP:
vervangbaar door: zijn/haar

Slide 16 - Slide

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Benoem de woordsoorten
1. Is dat uw koffertje? (uw)
2. U bent het nooit met mij eens. (u)
A
1 = bezittelijk 2 = bezittelijk
B
1 = persoonlijk 2 = bezittelijk
C
1 = bezittelijk 2 = persoonlijk
D
1 = persoonlijk 2 = persoonlijk

Slide 18 - Quiz

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 20 - Quiz

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kun je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Video

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Maak een zin waarin je zowel 'jou' als 'jouw' correct gebruikt.

Slide 24 - Open question

Opdrachten Nieuw Nederlands 
Maken hoofdstuk 3 grammatica woordsoorten
 (persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord)
Opdracht 1, 2 en 3

Slide 25 - Slide

Wat heb je geleerd?
  • Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is.
  • Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je kunt beide voornaamwoorden herkennen en correct gebruiken.

Slide 26 - Slide