doen: ik deed, wij deden (we hebben gedaan)
beginnen: ik begon, wij begonnen (we zijn begonnen)
denken: ik dacht, wij dachten (we hebben gedacht)
brengen: ik bracht, wij brachten (we hebben gebracht)
kopen: Ik kocht, wij kochten (we hebben gekocht)
zoeken: ik zocht, wij zochten (we hebben gezocht)
weten: ik
wist, wij
wisten (we hebben
geweten)