Paragraaf 36 havo 1 bijwoord en voorzetsel

Paragraaf 36 Bijwoord en voorzetsel
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Paragraaf 36 Bijwoord en voorzetsel

Slide 1 - Slide

bijwoord voorzetsel

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide


Is het rood dikgedrukte woord een bijwoord?
Hij schoot hard over.
Leg uit waarom

Slide 4 - Open question


Hoe noem je het rode dikgedrukte woord?

André lachte nét iets te uitbundig

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide


Hij is een bijzonder aardige jongen
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz


Hij is een bijzonder aardige jongen
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz


Hoe noem je het blauwe dikgedrukte woord?

Ron was behoorlijk  moe  van het dansen

Slide 9 - Open question


Hoe noem je het rode dikgedrukte woord?

Ron was behoorlijk  moe  van het dansen

Slide 10 - Open question

Slide 11 - Slide

Aan de slag
Maak oefening 1 t/m 3 op bladzijde 146 en 147.
timer
15:00

Slide 12 - Slide

Opdracht 1

Slide 13 - Slide

Opdracht 2

Slide 14 - Slide

opdracht 3
a. dodelijk: bijv.nmw., ooit: bijwoord
b. bijwoord
c. verwacht: werkwoord, meer: bijv.nw.
d. verschrikkelijke: bijv.nw., gechoqueerd: volt.dw.
e. onvoltooid deelwoord
f nog: bijwoord, waarom: bijwoord

Slide 15 - Slide


Wat voor soort woord is het blauwgedrukte woord?

Gerard liep zeer snel. 

Slide 16 - Open question


Wat voor soort woord is het roodgedrukte woord?

Gerard liep zeer snel. 

Slide 17 - Open question

tijd
Gisteren regende het
's Avonds is hij soms moe
Mijn vader voetbalt vaak.
Wanneer kom je?
Toen viel hij plotseling.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
We hadden een heel fijne vakantie
A
heel
B
fijne
C
vakantie
D
hadden

Slide 21 - Quiz

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Hij staat achteraan de rij
A
hij
B
staat
C
achteraan
D
de

Slide 22 - Quiz

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Waarom sta je hier te kletsen?
A
waarom
B
sta
C
hier
D
te

Slide 23 - Quiz

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Waar blijf je toch? Kom eens hierheen.
A
Waar toch
B
waar nou toch
C
kom eens
D
eens hierheen

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Ik doe het niet meer
A
doe
B
niet
C
meer
D
het

Slide 26 - Quiz

Een voorzetsel is een woord dat samen met een ander woord (meestal) plaats en richting bepaalt


Het haantje op de toren.
De Slag bij Waterloo.
Ga naar buiten.
Kom op tijd.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Na het feest etc. 
Voor het feest 
Tijdens het feest

Slide 35 - Slide


Benoem de voorzetsels

Slide 36 - Open question


Benoem de voorzetsels

Slide 37 - Open question

Wat zijn de voorzetsels: De sportvisser voer met het grootste gemak met zijn Zodiac de zee op.

Slide 38 - Mind map

Wat zijn de voorzetsels: De cursus omgaan met teleurstellingen gaat wederom niet door?

Slide 39 - Mind map

Wat gebeurt er met het woord uitnodigen? 
 In de zin 'ik nodig die jongen uit'
Dan wordt het uit elkaar gehaald: het is een scheidbaar werkwoord. 
'Uit' is voorzetsel (achterzetsel of achtergeplaatst voorzetsel) 

Slide 40 - Slide

Verzin nog een scheidbaar werkwoord, waar ook een voorzetsel in zit, dat achteraan komt te staan?

Slide 41 - Open question

Slide 42 - Slide