Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp van de zin, iets wat het onderwerp van de zin IS:
Schattig, vrolijk, leraar, rood, mooi
Slide 9 - Slide
Het wg
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit:
Alle werkwoorden in de zin (de persoonsvorm dus ook!)
Let op:
Splitsbare werkwoorden: Hij belt haar op.
Als 'aan het' of 'te' voor een ww staan, horen ze erbij:
Zij zijnde hele dag aan het bellen. Zijstaatdaar te praten.
Slide 10 - Slide
Het ng
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
Alle werkwoorden in de zin + het naamwoordelijk deel.
Naamwoordelijk deel = woord dat ons zegt wat het onderwerp van de zin is/wordt of blijft of blijkt te zijn.
Hij is een kampioen.
Hij blijkt sinds gisteren een ontzettende loser te zijn.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Wat is de pv en het ow? Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
pv= kan ow= hij
B
pv = kan voetballen ow = hij
C
pv= voetballen ow= hij
D
pv= kan goed voetballen ow= voetballen
Slide 13 - Quiz
Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin? Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
JA
B
NEE
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Slide
WG of NG? Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
WG
B
NG
Slide 16 - Quiz
Wat is het wg?
Slide 17 - Open question
Slide 18 - Slide
Wat is de pv en het ow? Hij was vroeger een goede leraar.
A
pv= hij ow = een goede leraar
B
pv= een goede leraar ow= was
C
pv= was ow= leraar
D
pv= was ow= een goede leraar
Slide 19 - Quiz
Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin? Hij was vroeger een goede leraar.
A
JA
B
NEE
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Slide
Zegt dit ww iets over wat iemand of iets is, wordt, blijft, blijkt etc.? Hij was vroeger een goede leraar.
A
JA
B
NEE
Slide 22 - Quiz
WG of NG? Hij kan ontzettend goed voetballen.
A
WG
B
NG
Slide 23 - Quiz
Slide 24 - Slide
Wat is het ng?
Slide 25 - Open question
Slide 26 - Slide
Wat is de pv en het ow? Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
pv= blijft zeuren ow= hij
B
pv = blijft ow = hij
C
pv= zeuren ow= snoepje
D
pv= zeuren ow= hij
Slide 27 - Quiz
Staat er een vorm van zijn, worden, blijken, blijven, lijken schijnen in de zin? Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
JA
B
NEE
Slide 28 - Quiz
Slide 29 - Slide
Zegt dit werkwoord wat iemand/iets is, blijft, wordt, blijkt etc.? Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
JA
B
NEE
Slide 30 - Quiz
Slide 31 - Slide
WG of NG? Hij blijft de hele dag zeuren om een snoepje.
A
WG
B
NG
Slide 32 - Quiz
Wat is het wg?
Slide 33 - Open question
Hij lijkt niks van de opgaven te snappen.
A
WG
B
NG
Slide 34 - Quiz
Wat is wg? Hij lijkt niks van de opgaven te snappen.
Slide 35 - Open question
Ruben uit klas 4 schijnt een geweldige gamer te zijn.
A
WG
B
NG
Slide 36 - Quiz
Wat is de ng? Ruben uit klas 4 schijnt een geweldige gamer te zijn.
Slide 37 - Open question
Jouw zelfgemaakte taart is heel lekker geworden!
A
WG
B
NG
Slide 38 - Quiz
Wat is de ng? Jouw zelfgemaakte taart is heel lekker geworden!
Slide 39 - Open question
Het openbaar vervoer is voor jongeren en ouderen ideaal.
A
WG
B
NG
Slide 40 - Quiz
Wat is de ng? Het openbaar vervoer is voor jongeren en ouderen ideaal.
Slide 41 - Open question
Hoe vind je het lijdend voorwerp in de zin?
Slide 42 - Slide
Wat/wie + wg + ow?
Antwoord = LV
Slide 43 - Slide
Wat is het LV in de zin: De leeuw consumeert dagelijks vele kilo's vlees.
A
de leeuw
B
consumeert
C
dagelijks
D
vele kilo's vlees
Slide 44 - Quiz
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in de zin?
Slide 45 - Slide
Aan/voor wie + wg + ow + LV?
Antwoord = MV
Slide 46 - Slide
Wat is het MV in de zin: De mentor mocht aan de geslaagden het diploma geven.
Slide 47 - Open question
Wat is het MV in de zin: De kok schepte voor de wandelaars een bord macaroni op.
Slide 48 - Open question
Wat is het MV in de zin: Om drie uur geeft de bondscoach de pers zijn opstelling door.
Slide 49 - Open question
bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.
Slide 50 - Slide
bijwoordelijke bepaling
Zo vind je de bijwoordelijke bepalingen
1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
2. Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
3. De zinsdelen die dan nog overblijven, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling.
Let op: niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.