Werkwoordspelling tt vt

Werkwoordspelling
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 23 slides, with text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Link

Schrijf de persoonsvorm op van de onderstaande zinnen

1. Op het bureau ligt een briefje.
2. De zon staat hoog aan de hemel.
3. Wanneer gaat hij nou eens weg?
4. Ze heeft haar arm gebroken.
5. Het paard slaat op hol.
6. Wie van jullie is komen lopen?
7. Met een glazen bol kan zij de toekomst voorspellen.
8. Over een paar dagen zal de toestand verbeteren.
9. Lachend kwam hij het terrein op fietsen.
10. Na een lange en saaie voorstelling werd het toch nog een gezellige avond.
11. De consumenten hebben de Ikea uitgeroepen tot de beste winkel van Nederland.

Slide 4 - Slide

Als je de persoonvorm van de zin hebt gevonden, dan maak je een keuze tussen TT of VT.
Wanneer ........ (hebben)  jij met hem ...................... (afspreken)?

  • Wat is de pv?

Slide 5 - Slide

TT (tegenwoordige tijd)

ik-vorm
ik-vorm + t
hele werkwoord
TT
lopen
loop
loopt
lopen

leiden
leid
leidt
leiden


Slide 6 - Slide

TT
1. Waarom .............. (beantwoorden) je mijn vraag niet?
2. Hij ....................... (bestellen) een cola, een frietje en een kroket bij de cafetaria.

Slide 7 - Slide

TT
1.  Mijn buurjongen ............................ (downloaden) altijd de laatst nieuwe films.
2. Tegen de avond gaan mijn vriendin en ik altijd ..........................(joggen).
3. .......................... (luisteren) je eigenlijk wel?
4. .................................. (barbecueën) je broer iedere avond?
5.  Het aantal fietsen .......................... (nemen) ieder jaar toe in Nederland.
6. De dokter .......................... (behandelen) de wond.
7. ........................... (raden) jij het goede antwoord?
8. Iedere week ........................... (vergaderen) de groep docenten op school.
9. ............................ (begeleiden) jij deze meneer even naar buiten?
10. In het weekend .......... (zijn) hij altijd aan het beunen.
11. Je ............................... (veranderen) nu al voor de derde keer je keuze.
12. Mijn telefoon ............................... (updaten) altijd ’s nachts.

Slide 8 - Slide

Verleden tijd

Slide 9 - Slide

VT (verleden tijd) zwak ww

enkelvoud -> ik-vorm + te/de
meervoud -> ik-vorm + ten/den

-TE/ -TEN =
'T EX-KOFSCHIP

ww= niezen

VT

raden
raadde
raadden

fietsen
fietste
fietsten

Slide 10 - Slide

VT
1. Tijmen ………………………….. (verwachten) toen grote tegenstand.
2. De spitsen ……………………….. (scoren) 4 doelpunten.

Slide 11 - Slide

VT
1. Kathinka ………………………. (dragen) toen ook dat truitje.
2. Hij ………………………… (verbergen) dat geld in het kluisje.
3. Meneer Brons ………………………….. (belasten) zijn rug met de verhuizing.
4. Sanne ……………………….. (praten) vorige week ook al door de les.
5. Wij ………………………….. (beleven) niet veel in deze klas.
6. Samantha …………………………………(begroeten) haar weer niet.
7. Waarom …………………………………(branden) er gisteren maar een lamp?
8. Die meisjes …………………………..(smeden) gemene plannen.
9. Het dier …………………………….. (verspreiden) een vieze stank.
10. Men ……………………………… (vrezen) voor hoge cijfers door deze oefeningen.
11. Er ………………………….. (mogen) niemand meer bij van de brandweer.
12. Die meisjes …………………………..(dansen) toen de hele tijd.

Slide 12 - Slide

TT

ik-vorm
ik-vorm + t
heel ww
VT (zwak ww)
enkelv: ik-vorm + de
meerv: ik-vorm +den

'T EX-KOFSCHIP
enkelv: ik-vorm + te
meerv: ik-vorm+ ten

Slide 13 - Slide

Voltooid deelwoord

Slide 14 - Slide

Voltooid deelwoord
  • Geeft aan dat iets al eerder is gebeurd.
  • Staat meestal achteraan in de zin.
  • ge-, be-, ver- of ont-

Heb jij dat al gehoord?

Slide 15 - Slide

heel werkwoord
slapen
pakken
werken
bedriegen
zwemmen
zijn
schrijven
voltooid deelwoord

Slide 16 - Slide

-d of -t?
'T EX-KOFSCHIP
T-X-K-F-S-C-H-P

Heel werkwoord-en. Bijvoorbeeld: renn
 Dan kies je voor een -d.

veranderen- veranderd


Slide 17 - Slide

oefenen
verven
beledigen
typen
zagen
bouwen
uitvoeren
werken


Slide 18 - Slide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  1. De ..................... (verroesten) fiets stond al jaren in de tuin.
  2.  Urenlang hebben de ..................... (stranden) reizigers op Schiphol moeten wachten.
  3. Tijdens de feestdagen zijn er overal .......................... (verlichten) kerstbomen te zien. 

Slide 19 - Slide

PV of VD?
  1. Dat ......... (hebben) hij mij al eerder ................... (vertellen).
  2. De kok ............... (verbranden) zijn hand aan de hete oven.
  3. ............... (willen) jij dat Anne de groep ..................(begeleiden) of .................... (begeleiden) jij ze?
  4. Sander .................. (hebben) die mail gisteren ...................... (beantwoorden). 

Slide 20 - Slide

Tegenwoordig deelwoord
heel ww + d of de 
bijvoorbeeld: lopend of lopende

Er gebeuren vaak twee dingen tegelijk.
Je mag niet fietsend appen. 
Blaffende honden bijten niet. 

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide