Formuleren H2 + Schrijven H2

timer
10:00
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Vorige week
Verbindingswoorden en leestekens

Pak je schrift of een blaadje erbij en schrijf je antwoord op de volgende vragen eerst op. Voor elke vraag krijg je 30 seconden de tijd. Als alle vragen zijn geweest, bespreken we jullie antwoorden.

Slide 2 - Slide

Vraag 1
Geef 3 voorbeelden van verbindingswoorden.
timer
0:30

Slide 3 - Slide

Vraag 2
Wanneer gebruik je een komma? Geef 2 voorbeelden.
timer
0:30

Slide 4 - Slide

Vraag 3
Bij welke verbindingswoorden gebruik je (meestal) geen komma? 
timer
0:30

Slide 5 - Slide

Wat zijn jullie antwoorden?

Slide 6 - Slide

Lesdoelen
Ik kan / weet:
  • een alinea schrijven.
  • de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct gebruiken.

Slide 7 - Slide

Schrijven

Leesstrategie globaal lezen
  • je leest de eerste en laatste zin van elke alinea om de kern (deelonderwerp) van deze alinea eruit te halen.

Slide 8 - Slide

Werk in tweetallen. Lees tekst 1. Die is verdeeld in drie alinea’s. 
1. Wat zijn de deelonderwerpen van alinea 2 en 3?
2. Van de tweede en de derde alinea ontbreekt de eerste zin. Bedenk samen voor beide alinea’s een passende eerste zin.


We bespreken na 5 minuten jullie antwoorden. Ben je eerder klaar? 
timer
5:00

Slide 9 - Slide

Alinea's schrijven
Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen, omdat ze over hetzelfde deelonderwerp gaan.

De belangrijkste informatie zet je vaak in de eerste of de laatste zin van de alinea = de kernzin.

Slide 10 - Slide

Formuleren

Zelfstandig naamwoorden:
  • een woord voor een mens, dier, plant of ding.

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Een tekst wordt beter leesbaar, als je woorden niet te vaak herhaalt. Om dit te voorkomen, maak je gebruik van verwijswoorden.

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 

De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v), het-woorden zijn onzijdig (o). 

Dat noem je het woordgeslacht. Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online)woordenboek.


Slide 13 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord.

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 14 - Slide

Opdracht 2
H2 formuleren

1. De aanvoerder, ... de zilveren bokaal omhooghield, kwam het podium op.


We maken opdracht 2 en 3. Je mag zachtjes overleggen met je buurvrouw / -man.
 
timer
10:00
Als je vragen hebt, steek je je hand omhoog.

Slide 15 - Slide

Huiswerk
Af vrijdag 9 december a.s.

H2 formuleren
Maken opdr. 2 en 3

Slide 16 - Slide

Wat zijn verwijswoorden ?

Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?

Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 18 - Quiz

Is de bewering juist of onjuist?

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Ik kan nu de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct gebruiken.
0 = helemaal (nog) niet / 10 = absoluut wel
010

Slide 21 - Poll