Vul de juiste vorm in:
1. Mijn buurman ... (reizen) elke dag een uur naar zijn werk.
2. Volgende week ... (verhuizen) mijn buurjongen alweer.
3. Sarah ... (logeren) elke vakantie bij haar nichtje.
4. ... (Verzinnen) Luuk steeds weer een ander spelletje?
5. Mijn broertje ... (gedragen) zich altijd heel stoer.
6. Waarom ... (wandelen) ik door de regen?