M4 Duits Basisgrammatica (9)
Gutentag
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
This lesson contains 28 slides, with text slides.
Lesson duration is: 45 minItems in this lesson
Gutentag
Slide 1 - Slide
1. uitleggen persoonlijk
voornaamwoord 1e en 3e naamval
2. maken groene boekje opdracht
13 zin 1 t/m 7 + opdracht 14 zin
11 t/m 18
3. maken stencil tekst 2 + extra dia
+ opdracht Modalverben
4. Nakijken extra stencil
Slide 2 - Slide
het persoonlijk voornaamwoord
Das Personal Pronomen
Slide 3 - Slide
jij
hij
zij (ev)
wij
jullie
zij (mv)
u
1e naamval
ich
du
er
sie (ev)
wir
ihr
sie (mv)
Sie (beleefdheidsvorm)
Slide 4 - Slide
voorzetsels 3e naamval
mit aus
nach außer
bei entgegen
seit gegenüber
von
zu
zie betekenis in je groene boekje
Slide 5 - Slide
1e naamval 3e naamval
ich mir
du dir
er ihm
sie ihr
es + mit, nach,bei, seit. ihm
wir von, zu, aus, außer uns
ihr entgegen, gegenüber euch
sie ihnen
Sie Ihnen
Slide 6 - Slide
Na het voorzetsel mit,nach, bei,seit, von, zu, außer, aus, entgegen, gegenüber, verandert het persoonlijk voornaamwoord:
Ich bin Lisa. Mit mir kannst du gut shoppen.
Wir haben das nicht erzählt. Von uns hast du das nicht gehört.
Slide 7 - Slide
- Ich würde gerne mit ................ ins Kino gehen. (jou)
- Ich würde gerne mit dir ins Kino gehen.
1. Gehst du mit .............. in die Eisdiele? (mij)2. Ist das Buch von ................ (hem)
3. Ich gehe heute Abend zu ............... (haar)
4. Lukas möchte bei .................. sitzen. (hun)
5. Er sitzt mit ................ in einer Konditorei (jou)
Slide 8 - Slide
tekst
1. In alinea 1 staan 2 voltooide deelwoorden, welke?
2. Vertaal m.b.v. het woordenboek onderstaande woorden:
- Geschäft - Aushilfen
- erklärt - lagern
- Ecke - Inzwischen
- Auswahl - Kunde
3. Welk belangrijk leesteken staat 3 keer in alinea 2?
Slide 9 - Slide
Hausaufgaben
Leren werkwoorden haben en sein o.v.t. + werkwoord werden+ voltooid deelwoord.
Slide 10 - Slide
Wat moet je leren voor de toets?
1. werkwoorden haben/sein tegenwoordige tijd
2. werkwoorden haben/sein verleden tijd.
3. werkwoorden werden
4. Vervoegen regelmatige werkwoorden tegenwoordige tijd.
5. Voltooid deelwoord zwakke en sterke werkwoorden.
6. Modale werkwoorden; sollen, mögen, wissen, können, müssen, dürfen
7. voorzetsels en persoonlijk voornaamwoorden in de 1e/3e/4e naamval
Slide 11 - Slide
Hulpwerkwoord haben + sein (o.t.t)
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
bin
bist
ist
sind
seid
sind
haben sein
Slide 12 - Slide
Hulpwerkwoord haben + sein (o.v.t.)
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hatte
hattest
hatte
hatten
hattet
hatten
war
warst
war
waren
wart
waren
haben sein
Slide 13 - Slide
das Verb: Werden
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden
Worden: Sie wird immer besser.
Zullen: Sie wird morgen kommen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
Slide 14 - Slide
vervoegen regelmatige werkwoord in de tegenwoordige tijd.
ich stam + e
du stam + st
er/ sie/ es stam + t
wir stam + en (/n)
ihr stam + t
sie/Sie stam + en (/n)
Slide 15 - Slide
Ezelsbruggetje
f
e
ich edu st
er/ sie/ es t
wir en
ihr t
sie/Sie en
Slide 16 - Slide
We maken het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden door:
ge + stam + t ge t
machen gemacht
spielen gespielt
Slide 17 - Slide
Maar:
werkwoorden die eindigen op -ieren krijgen alleen stam+t
Fotografieren fotografiert
Het voltooid deelwoord werkwoorden die beginnen met be- of ver- worden gevormd door stam+t
versorgen versorgt
besuchen besucht
Slide 18 - Slide
Bij werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -d of een -t voeg je een extra e toe voor de uitspraak:
arbeiten stam = arbeit gearbeitet
baden stam= bad gebadet
voltooid deelwoord sterke werkwoorden blz. 217 van je boek!!
Leer deze uit je hoofd.
Slide 19 - Slide
Modalverben
Slide 20 - Slide
Modale werkwoorden hebben bij:
- ich/er/sie/es geen uitgang
- bij ich/du/er/sie/es een klinkerverandering
Slide 21 - Slide
Modalverben
sollen mögen wissen
ich soll - mag- weiß-
du sollst magst weißt
er/sie/es soll- mag- weiß-
wir sollen mögen wissen
ihr sollt mögt wisst
sie/Sie sollen mögen wissen
Slide 22 - Slide
Modalverben
können müssen dürfen
ich kann - muss- darf-
du kann st musst darfst
er/sie/es kann - muss- darf-
wir könn en müssen dürfen
ihr könn t müsst dürft
sie/Sie könn en müssen dürfen
Slide 23 - Slide
voorzetsels 3e naamval
mit aus
nach außer
bei entgegen
seit gegenüber
von
zu
zie betekenis in je groene boekje
Slide 24 - Slide
voorzetsels 4e naamval
durch
für
gegen
ohne
um
bis
entlang zie betekenis in je groene boekje
Slide 25 - Slide
1e naamval 3e naamval 4e naamval
ich mir mich
du dir dich
er ihm ihn
sie ihr sie
es ihm es
wir uns uns
ihr euch euch
sie ihnen sie
Sie Ihnen Sie
Slide 26 - Slide
Leren voorzetsels 3e en 4e naamval + persoonlijk voornaamwoord in de 1e en 3e en 4e naamval
Slide 27 - Slide
Bis nächstes Mal!
