3E Donnerstag, den 13. Juni 2024 Kapitel 4 grammatica der- en ein-Gruppe

Mittwoch, den 12. Juni 2024
  • Willkommen
  • Ziele
  • Grammatik K4: der- und ein-Gruppe
  • Machen Aufgaben
  • Aufgaben Woche 24
  • Zum Schluss
1 / 12
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with text slides.

Items in this lesson

Mittwoch, den 12. Juni 2024
  • Willkommen
  • Ziele
  • Grammatik K4: der- und ein-Gruppe
  • Machen Aufgaben
  • Aufgaben Woche 24
  • Zum Schluss

Slide 1 - Slide

Ziele
  • Du kennst die Präpositionen im dritten und vierten Fall.
  • Du kannst Sätze analysieren: onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp.
  • Du kannst die der- und ein-Gruppe verwenden.

Slide 2 - Slide

Grammatik Kapitel 4
  • Präpositionen im dritten und vierten Fall.
  • Verben mit dem dritten Fall.
  • Sätze analysieren.
  • der- und ein-Gruppe?
  • Näher erklären + verteilen Informationen 

Slide 3 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 4 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 5 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 6 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 7 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 9 - Slide

Machen Aufgaben ein- der Gruppe           Seite 28
Machen Aufgaben 18 t/m 20


timer
1:00

Slide 10 - Slide

Hausaufgaben Woche 24
Leren Grammatik A Seite 27
Lezen Grammatik B Seite 29
Machen Aufgaben 21 t/m 23


timer
1:00

Slide 11 - Slide

Wiederholungsaufgaben
Seiten 132-135
Aufgaben 1 t/m 9

Alleen week 25 

Week 26 t/m 28 Hinter den Kulissen

timer
1:00

Slide 12 - Slide