Les 1 zinnen

Zinnen maken
Hoe maak je een goede zin?
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NT2Speciaal OnderwijsLeerroute 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinnen maken
Hoe maak je een goede zin?

Slide 1 - Slide

Wat is een goede zin? 
1. Wie?
2. Werkwoord.  

Slide 2 - Slide

Wat is een goede zin? 
Ahmed
Ik
De kat
De klok
1. Wie?  
2. Werkwoord. 
loopt.
zie.
eet.
hangt.

Slide 3 - Slide

1. Wie?

2. Werkwoord. 
De man
De buurman
Ahmed
Ik
loop/ loopt
zit
pak/ pakt
maak/ maakt

Slide 4 - Drag question

Wat is een goede zin? 
      De man                        pakt                        de koek.
1. Wie?  
2. Werkwoord.  
3. wat. 

Slide 5 - Slide

mijn broer - Deze jongen - is

(Denk aan de hoofdletter en de punt.)

Slide 6 - Open question

eet - Mijn hond - bloemen

Slide 7 - Open question

De soep - op 100 °C. - kookt

Slide 8 - Open question

loopt - de man - naar school

Slide 9 - Open question

wijst - naar het raam - De mevrouw

Slide 10 - Open question

Wat is goed?

A
De jongen werkt in de winkel
B
In de winkel werkt de jongen
C
De jongen werken in de winkel

Slide 11 - Quiz

Wat is goed?

A
Ga naar school ik.
B
Naar school ik ga.
C
Ik ga naar school.

Slide 12 - Quiz

Wat is goed?

A
De vrouw brood bakt
B
De vrouw bakt brood
C
Brood bakt de vrouw

Slide 13 - Quiz

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
Ik 
sport
graag

Slide 14 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Wij
vinden
school
leuk

Slide 15 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Ik 
voetbal
niet
graag

Slide 16 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Ik 
voetbal
niet
graag

Slide 17 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Ik 
vind
lopen
leuk

Slide 18 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Ik 
sport
3x
per week

Slide 19 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
4
Ik 
zwem
met mijn
vrienden

Slide 20 - Drag question

Tekst
Tekst
Tekst
1
2
3
Mijn tante
wil
naar Spanje

Slide 21 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 22 - Drag question

HEBBEN

Ik heb
jij hebt
hij/zij/u hebt
wij/jullie/zij hebben

ZIJN

Ik ben
jij bent
hij/zij/u bent
wij/jullie/zij zijn

Slide 23 - Slide

Ik
Jij
Hij/zij (1 persoon)
Wij

Jullie
Zij (2 personen)
heb
hebben
hebben
hebt
heeft

Slide 24 - Drag question

Ik
Jij
Hij/zij (1 persoon)
Wij
Jullie
Zij (2 personen)
ben
zijn
zijn
zijn
is
bent

Slide 25 - Drag question