Donderdag heb je een leestoets.
Wat moet je kunnen?
Je kent het verschil tussen feiten, meningen en argumenten en kunt die herkennen.
Je kent de signaalwoorden waarmee je een mening of standpunt kunt herkennen.
Je kent de signaalwoorden waarmee je een argument kunt herkennen.
Je kent de betekenis van de begrippen ‘betrouwbaar’ en ‘objectief’.
Je kunt vaststellen of een tekst betrouwbaar is.