This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Welke markt is een abstracte markt?
A
de vismarkt
B
de oliemarkt
C
de groentemarkt
D
de veemarkt
Slide 1 - Quiz
Wat gebeurt er met de vraag naar een product als de prijs ervan stijgt (en de andere factoren blijven gelijk)?
A
die daalt
B
die blijft gelijk
C
die stijgt
Slide 2 - Quiz
Vraag
Aanbod
Bedrijf dat kaas verkoopt
Nederlanders gaan graag op vakantie
Meneer Klarenbeek koopt aandelen van Tesla op Wallstreet
De school verzorgt het onderwijs aan leerlingen
Op vrijdag wordt er een festival georganiseerd
Leerlingen kopen vaak een broodje in de kantine
Slide 3 - Drag question
Waarom heeft de vraaglijn altijd een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe hoger de vraag
B
Hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag
C
Omdat de vraaglijn omhoog gaat
D
Omdat er altijd evenwicht is.
Slide 4 - Quiz
Als de vraag naar een product stijgt, maar de prijs van het product blijft gelijk...
A
... verschuift de vraaglijn naar rechts
B
... verschuift de vraaglijn naar links
C
... De vraaglijn verschuift omhoog
D
...De vraaglijn verschuift omlaag
Slide 5 - Quiz
Waardoor zal de vraaglijn naar rechts verschuiven? (vraag neemt toe terwijl prijs gelijk blijft)
A
Er zijn meer consumenten.
B
De consumenten hebben een hoger inkomen.
C
Concurrerende producten worden duurder.
D
Alle drie zijn goed
Slide 6 - Quiz
In plaats van koffie kun je ook thee drinken. Dit is een voorbeeld van substitutiegoederen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 7 - Quiz
Een auto en benzine zijn voorbeelden van complementaire goederen
A
Waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quiz
Complementaire goederen
Substitutie goederen
koffie thee
schoen veter
auto
fiets
afwasmiddel afwasborstel
frikandel kroket
racket shuttle
Slide 9 - Drag question
De vraagfunctie van appels is q = -30p + 100. Wat wordt de vraag bij een prijs per appel van € 0,50.
A
70
B
85
C
100
D
115
Slide 10 - Quiz
De vraagfunctie van appels is q = -30p + 90. De marktprijs is € 2. Hoe groot is het consumentensurplus?
A
€ 15
B
€ 20
C
€ 25
D
€ 30
Slide 11 - Quiz
Bij een prijs van € 44 is de vraag 1.000 producten. Bij een prijs van € 42 is de vraag 1.200 producten. Wat is de prijselasticiteit?
A
Ev = 4,4
B
Ev = -4,4
C
Ev = 0,2
D
Ev = 0,2
Slide 12 - Quiz
Hoe noemen we een prijselasticiteit van de vraag van -4,4?
A
Elastisch
B
Inelastisch
C
Volkomen inelastisch
Slide 13 - Quiz
Wat gebeurt er met het aanbod van een product als de prijs ervan stijgt?
A
die daalt
B
die blijft gelijk
C
die stijgt
Slide 14 - Quiz
Wat geeft een aanbodlijn weer?
A
de kortingsbereidheid
B
de betalingsbereidheid
C
de koopbereidheid
D
de verkoopbereidheid
Slide 15 - Quiz
Wat staat er op de verticale as (y-as) van de aanbodlijn (en ook van de vraaglijn!)
A
de prijs
B
de hoeveelheid
C
de kosten
D
de omzet
Slide 16 - Quiz
Wat is de oorzaak in een aanbodfunctie (en ook in een vraagfunctie!)
A
de prijs
B
de hoeveelheid
C
de kosten
D
de omzet
Slide 17 - Quiz
De aanbodfunctie van appels is q = 900p - 100. Wat wordt het aanbod bij een prijs per appel van € 0,50.
A
150
B
250
C
350
D
450
Slide 18 - Quiz
Wat gebeurt er met de aanbodlijn van elektrische fietsen als de kosten van accu's stijgen (en de prijs van elektrische fietsen gelijk blijft)?
A
verschuift naar links
B
verschuift naar rechts
C
daalt
D
niets
Slide 19 - Quiz
Wat gebeurt er met de aanbodlijn van chromebooks als de prijs van chromebooks daalt?
A
verschuift naar links
B
verschuift naar rechts
C
niets
Slide 20 - Quiz
Welke situatie doet zich voor in het marktevenwicht?
A
Qa < Qv
B
Qa = Qv
C
Qa > Qv
D
Qa ≠ Qv
Slide 21 - Quiz
De vraagfunctie van appels is Qv = -100p + 950 en de aanbodfunctie van appels is Qa = 900p - 50. Wat wordt de evenwichtsprijs?
A
€ 0,50
B
€ 1,00
C
€ 1,50
D
€ 1,75
Slide 22 - Quiz
De vraagfunctie van appels is Qv = -100p + 950 en de aanbodfunctie van appels is Qa = 900p - 50. Wat wordt de evenwichtshoeveelheid?
A
500 appels
B
750 appels
C
850 appels
D
900 appels
Slide 23 - Quiz
Er is sprake van een vraagoverschot als ... (meerdere antwoorden mogelijk)
A
de prijs boven de evenwichtsprijs ligt
B
de prijs onder de evenwichtsprijs ligt
C
als de vraag kleiner is dan het aanbod
D
als de vraag groter is dan het aanbod
Slide 24 - Quiz
Wat zal er gebeuren als er een vraagoverschot is?
A
De prijs zal gaan stijgen
B
De prijs zal gaan dalen
Slide 25 - Quiz
Wat gebeurt er met de vraaglijn van elektrische fietsen als het nationaal inkomen daalt?
A
verschuift naar links
B
verschuift naar rechts
C
daalt
D
niets
Slide 26 - Quiz
Wat gebeurt er met de vraaglijn van rijst als de prijs van pasta stijgt?
A
verschuift naar links
B
verschuift naar rechts
C
daalt
D
niets
Slide 27 - Quiz
Wat gebeurt er met de vraaglijn van elektrische auto's als de prijs van elektra stijgt?
A
verschuift naar links
B
verschuift naar rechts
C
daalt
D
niets
Slide 28 - Quiz
De gasprijs is gestegen van € 0,80 naar € 2,40 per kuub. De vraag is hierdoor afgenomen van 1200 naar 900 kuub. Wat is de prijselasticiteit?
A
-0,25
B
-0,125
C
1,5
D
3
Slide 29 - Quiz
De gasprijs is gestegen van € 0,80 naar € 2,40 per kuub. De vraag is hierdoor afgenomen van 1200 naar 900 kuub. Wat kun je dan zeggen over de elasticiteit van de vraag?
A
relatief elastisch
B
relatief inelastisch
C
volkomen inelastisch
Slide 30 - Quiz
Hoe meer aanbieders er op een markt zijn...
A
...hoe groter de concurrentie is (en dus een hogere prijs voor een product).
B
...hoe kleiner de concurrentie (en een hogere prijs voor een product).
C
...hoe groter de concurrentie (en een lagere prijs voor een product).
D
...hoe kleiner de concurrentie (en een lagere prijs voor een product)
Slide 31 - Quiz
Sleep de goederen naar de juiste plek
Heterogene goederen
Homogene goederen
Elektriciteit
Frisdrank
Graan
Suiker
Auto
Geld
Terrasjes
Slide 32 - Drag question
Wat is houtskool?
A
Homogeen product
B
Heterogeen product
Slide 33 - Quiz
Wat is een auto?
A
Homogeen product
B
Heterogeen product
Slide 34 - Quiz
Wat voor een marktvorm vormen de terrasjes in Den Haag?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolie
C
Oligopolie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 35 - Quiz
Tot welke marktvorm behoren frisdrankfabrikanten?
A
Monopolie
B
Oligopolie
C
Volkomen concurrentie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 36 - Quiz
Welke marktvorm hoort bij de markt van telefoons.
A
Oligopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Monopolie
D
Volkomen concurrentie
Slide 37 - Quiz
Tot welke marktvorm behoort suiker?
A
Monopolie
B
Oligopolie
C
Volkomen concurrentie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 38 - Quiz
Je wilt een nieuw paspoort aanvragen. Welke marktvorm hoort daarbij?
A
Monopolie
B
Oligopolie
C
Volkomen concurrentie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 39 - Quiz
Wanneer is er sprake van werkloosheid
A
als de vraag kleiner is dan het aanbod op de arbeidsmarkt
B
als de vraag gelijk is aan het aanbod op de arbeidsmarkt
C
als de vraag groter is dan het aanbod op de arbeidsmarkt
D
er is nooit sprake van werkloosheid
Slide 40 - Quiz
Wat is de prijs van arbeid?
A
euro
B
prijs
C
loon
D
geld
Slide 41 - Quiz
Een minimum loon heeft als doel de loonvorming te corrigeren voor te lage lonen. Het minimum loon is dus ...
A
lager dan de loonvorming
B
gelijk aan de loonvorming
C
hoger dan de loonvorming
D
niet nodig
Slide 42 - Quiz
Meer oefenen?
Maak opgave 8 van de rekenopdrachten (blz 100 in je boek).
Maak de overige rekenopdrachten + herhalingsopdrachten