a. De bloedplaatjes scheuren open.
b. Er blijven bloedplasma en bloedcellen in draden hangen.
c. Er groeien nieuwe huidcellen.
d. Je krijgt een wondje.
e. Het korstje valt eraf.
f. Er ontstaat een stolsel wat opdroogt.
g. Stof zet fibrinogeen om in fibrine