1. Consumptie - behoeften

Examentraining
A. Consumptie
A.1. Behoeften
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Examentraining
A. Consumptie
A.1. Behoeften

Slide 1 - Slide

Wat ga je doen?
1.  Oefenen met begrippen: consumptie - A1 Behoeften
2. Samenvatting schrijven
3. Tip voor het examen.

Slide 2 - Slide

Tip
Het leren van begrippen is de basis voor het maken van het examen. In iedere vraag zit één of meerdere begrippen. Als je de begrippen kent, kan je de vraag beter beantwoorden. 
manieren van leren:
Flashcards
Mindmap

Slide 3 - Slide

Aanpak van deze les
1.  je krijgt een oefenvraag over één of meerdere begrippen. 
2. je schrijft in eigen woorden wat de begrippen betekenen + een voorbeeld. 

Als je het zelf opschrijft (en niet typt)  met een voorbeeld, onthoud je het beter. 
Tip:  maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij. 

Slide 4 - Slide

Sleep naar het juiste vak
Gebruiksgoederen
Verbruiksgoederen

Slide 5 - Drag question

Schrijf je samenvatting
1. Wat is het verschil tussen gebruiksgoederen en verbruiksgoederen?
2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 6 - Slide

Bij het vak economie gaat het vaak over behoeften die mensen hebben. Je noodzakelijke behoeften zoals voeding, kleding en woonruimte noem je ............................. behoeften. Daarnaast heb je behoeften om je leven aangenamer te maken. Dit zijn je .................................. behoeften. Als je in je behoeften voorziet door iet ste kopen, dan ben je aan het ..........................
Primaire
Consumeren
Secundaire

Slide 7 - Drag question

primaire behoeften 
secundaire behoeften 
Basisbehoeften
luxe behoeften

Slide 8 - Drag question

Basisbehoeften (primair)
Secundaire behoeften

Slide 9 - Drag question

Schrijf je samenvatting
1. Wat is het verschil tussen primaire behoeften  en secundaire behoeften?
2. Wat zijn de 4 primaire behoeften ?
3. Wat zijn andere woorden voor deze 2 begrippen?
4. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 10 - Slide

Schaarste in middelen

Schaarste in tijd

Mieke kan de scooter niet betalen.
Rens kan niet gaan voetballen want hij heeft zijn schoolopdracht nog niet af.
Luna heeft een leuke trui gezien, maar die is er niet meer in haar maat.
Bella kan niet op vakantie omdat ze een nieuwe telefoon nodig heeft.
Daisy wil naar de bioscoop maar moet naar de hockey training.
De playstation 5 die Ruben wil kopen, is uitverkocht.

Slide 11 - Drag question

schaars en zeldzaam
schaars, niet zeldzaam
niet schaars, zeldzaam
niet schaars, niet zeldzaam
brood
zonsverduistering
regenwater
De Nachtwacht

Slide 12 - Drag question

Wat is schaarste in de economie
(dus niet wat je zelf vindt!)
A
waarvoor geld betaald moet worden
B
Het is er heel weinig van
C
Zeewater, zonlicht en wind
D
Het is gemaakt, er zijn productiemiddelen voor nodig geweest

Slide 13 - Quiz

Schrijf je samenvatting
1. Wat is schaarste? Wat is zeldzaam? 
2. In welke 2 zaken kan er een schaarste zijn?
3. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 14 - Slide

Vrije goederen
Zelfvoorziening

Consumeren
Prioriteiten stellen
Het kopen  van goederen of diensten

Goederen waar je niet voor hoeft te betalen. Zoals zonlicht, regenwater en wind.
Wanneer je te weining geld hebt. Je produceert dan voor je eigen behoeften.
Bepalen welke behoeften jij het belangrijkst vindt.

Slide 15 - Drag question

Schrijf je samenvatting
1.  Beschrijf de 4 begrippen: consumeren, prioriteiten stellen, vrije goederen en zelfvoorziening.

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 16 - Slide

Welvaart 
Welzijn

Slide 17 - Drag question

Zijn de volgende uitspraken juist of onjuist?
Juist
Onjuist
Als je niet in je behoeften kunt voorzien, is je welvaart groot.
Toenemende schaarste zorgt voor minder welvaart. 
Iemand met veel welvaart kan veel consumeren.
Welvaart gaat altijd om de aanschaf van luxegoederen.

Slide 18 - Drag question

Schrijf je samenvatting
1.  Beschrijf het begrip: welvaart

2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 19 - Slide

De koopkracht van het inkomen blijft gelijk.
De koopkracht van het inkomen neemt af.
De koopkracht van het inkomen neemt toe.
Het inkomen blijft gelijk, terwijl de prijzen stijgen.
Het inkomen stijgt met een hoger percentage dan de prijzen.
Het inkomen daalt met een lager percentage dan de prijzen dalen.
Het inkomen stijgt met hetzelfde percentage als dat waarmee de prijzen stijgen.

Slide 20 - Drag question

Opdracht 4: Sleep de begrippen in de juiste plek van de tekst.
- Een algemene prijsstijging van goederen en diensten.
- De hoeveelheid goederen en diensten
die je met je inkomen kunt kopen.
- Het inkomen dat je in euro's verdient.
- De lonen stijgen net zo veel als de prijzen.
- Je inkomen waarbij je rekening houdt met de inflatie.
- Een algemene prijsdaling van goederen en diensten.
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
inflatie
Nominaal inkomen
koopkracht
Reëel inkomen
prijscompensatie
deflatie

Slide 21 - Drag question

Schrijf je samenvatting
1.  Beschrijf de begrippen: inflatie, deflatie, nominaal inkomen, reëel inkomen  en koopkracht. 


2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 22 - Slide

de koopkracht neemt toe
de koopkracht neemt af
het loonindexcijfer is 102. Het CPI is 103

Slide 23 - Drag question

Bereken de (afgeronde) consumentenprijsindex (CPI)


A
110,1
B
92,9
C
102,0
D
127,9

Slide 24 - Quiz

Schrijf je samenvatting
1.  Beschrijf het begrip: consumentenprijsindexcijfer. 


2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 25 - Slide

Wanneer is er sprake van duurzaam consumeren?
A
Als je op zoek bent naar een product voor de laagste prijs
B
Als je met jouw aankopen rekening houdt met de gevolgen voor anderen en het milieu
C
Als je iets zelf maakt

Slide 26 - Quiz

Schrijf je samenvatting
1.  Beschrijf het begrip: duurzaam consumeren 


2. Bedenk bij beide begrippen een voorbeeld en maak er een tekening bij of plak er een plaatje bij.

Slide 27 - Slide