This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Wat is geen kenmerk van een perfecte markt?
A
Volledig Vrije Mededinging
B
Veel aanbieders
C
Aanbieders zijn hoeveelheidsaanpassers
D
Heterogeen product
Slide 1 - Quiz
Een individuele producent op deze markt maakt 40 stuks. De evenwichtsprijs is 80. Bedenk of deze producent streeft naar maximale winst of maximale omzet.
Slide 2 - Slide
De evenwichtsprijs is 80 euro. Het is een volkomen markt. Deze producent maakt 40 stuks. Bij deze productie zijn de meerkosten per stuk 80 euro.
A
Deze producent streeft naar maximale omzet
B
Deze producent streeft naar maximale winst
Slide 3 - Quiz
Kijk nogmaals naar dit plaatje. Bij een productie van 40 stuks geldt voor deze producent: GTK = 55 euro. Bereken de maximale winst.
Slide 4 - Slide
De evenwichtsprijs is 80. Een individuele producent maakt 40 producten. De GTK van deze producten zijn 55 euro. Wat is waar?
A
De maximale winst is 3200 euro.
B
De maximale winst is 1200 euro.
C
De maximale winst is 1000 euro.
D
Je kunt niets zeggen over de hoogte van de maximale winst.
Slide 5 - Quiz
Kijk nogmaals naar dit plaatje. In evenwicht wordt door de totale markt 20.040 producten gemaakt. Hoeveel producenten zijn er actief op deze markt?
Slide 6 - Slide
De evenwichtshoeveelheid is 20.040 stuks. Een individuele producent maakt 40 producten bij maximale winst. Hoeveel producenten zijn er?
A
Er is te weinig informatie om dit te kunnen bepalen
B
Schiet mij maar in de feestverlichting, geen idee
C
Dat moet wel 500 producenten zijn.
D
Dat moet wel 501 producenten zijn.
Slide 7 - Quiz
Kijk nogmaals naar dit plaatje. Zal op termijn het aantal aanbieders stijgen, dalen of gelijk blijven?
Slide 8 - Slide
Wat gebeurt er op termijn met het aantal aanbieders op deze markt?
A
stijgen
B
dalen
C
gelijk blijven
D
schiet mij maar in de feestverlichting, geen idee
Slide 9 - Quiz
Hoe wordt de markt voor volkomen concurrentie ook wel genoemd?
Slide 10 - Open question
Welke vier soorten monopolies zijn er?
Slide 11 - Open question
Welk kenmerk hoort niet bij de marktvorm monopolistische concurrentie?
A
weinig aanbieders
B
heterogeen product
C
makkelijke toetreding
D
meer concurrentie op product/kwaliteit
Slide 12 - Quiz
Van welke marktvorm is hier sprake?
Slide 13 - Slide
Van welke marktvorm is hier waarschijnlijk sprake?
A
perfecte markt
B
monopolie of oligopolie
C
perfecte markt of monopolistische concurrentie
D
monopolie of oligopolie of monopolistische concurrentie
Slide 14 - Quiz
Wat is de prijs bij maximale winst?
Slide 15 - Slide
Wat is de prijs bij maximale winst?
A
10 euro
B
25,00 euro
C
15,00 euro
D
27,50 euro
Slide 16 - Quiz
Wat is de prijs bij maximale omzet?
Slide 17 - Slide
Wat is de prijs bij maximale winst?
A
10 euro
B
25,00 euro
C
15,00 euro
D
27,50 euro
Slide 18 - Quiz
Bereken de maximale winst.
Slide 19 - Slide
Hoe hoog is de maximale winst?
A
465,25
B
465,52
C
456,25
D
256,52
Slide 20 - Quiz
maximale winst
MO = MK
-2Q + 50 = 5
45 = 2Q => Q = 22,5
GO = -Q + 50
GO = -22,50 + 50 = 27,50 euro
TO = 27,50 x 22,50 = 618,75 euro
TK = 5Q + 150 => 5 x 22,50 + 50 = 162,50
TW = 618,75 - 162,50 = 456,25 euro
Slide 21 - Slide
I: Als een ondernemer op een markt van monopolistische concurrentie de marginale kosten kan verlagen, zal zijn winst maximaal zijn bij een hogere afzet. II: kledingzaken zijn een voorbeeld van aanbieders op een markt van monopolistische concurrentie.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 22 - Quiz
Stelling I: Een individuele aanbieder kan door effectieve inzet van marketinginspanningen ervoor zorgen dat zijn GO-lijn naar links verschuift. Stelling II: Productdifferentiatie wordt vooral toegepast op een markt van monopolistische concurrentie.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 23 - Quiz
De door de overheid vastgestelde prijs is 30 cent. Bereken het ontstane overschot.
Slide 24 - Slide
Door invoeren van een prijs van 30 cent ontstaat er:
A
vraagoverschot van 1,5 miljoen
B
aanbodoverschot van 1,5 miljoen
C
vraagoverschot van 1,5
D
aanbodoverschot van 1,5
Slide 25 - Quiz
Welke twee stelling zijn waar:
A
Er was sprake van een minimumprijs
B
Er was sprake van een maximumprijs
C
Het consumentensurplus is toegenomen
D
Het producentensurplus is toegenomen
Slide 26 - Quiz
Bereken voor welk totaalbedrag de overheid de melk moet opkopen.
Slide 27 - Slide
De overheid moet de melk opkopen voor een bedrag van:
A
300.000 euro
B
750.000 euro
C
schiet mij maar in de feestverlichting
D
450.000 euro
Slide 28 - Quiz
Benoem de drie vlakken (rood, groen en geel) en is er sprake van een minimum of maximumprijs?